II.
In afwachting.
Het vergelijkend examen heeft plaats gehad. 't Is niet schitterend geweest. Trouwens, wie kon verwachten, dat voor het traktement, te B. toegekend, een heirleger van knappe koppen zich het vuur uit de sloffen zou loopen. Zoo dachten er ook degenen over, die het examen afnamen, ondanks het weinig bevredigend getal punten, door de sollicitanten behaald.
In de practische toepassing stond Stoppels wel eens op gespannen veet met de naamvallen, in zijn opstel kwam wel het woord ‘fatsoendelijk’ voor, in de aardrijkskunde goochelde hij soms met de landen en steden, in zake geschiedenis kende hij een massa jaartallen en feiten, maar niet altijd het verband der gebeurtenissen, en in het rekenen muntte hij al evenmin uit, maar daartegenover stond dat Uiltje weinig beter was. Intusschen, zoo diens naam den raad niet een ernstig bezwaar ware geweest, zou aan hem de benoeming zijn ten deel gevallen; nu echter, bij het geringe verschil in punten, oordeelden de vroede vaderen van B. het wijzer, hunne keuze op No. 2 der voordracht, den heer Christoffel Stoppels, te vestigen.
De heer Stoppels verkeert inmiddels in niet geheel en al onbezorgde afwachting van het officieele schrijven, dat hem zijne aanstelling tot schoolhoofd van B. melden zal. 't Ziet er dan ook in zijn woning, een paar niet te ruime kamers met een keukentje op een derde verdieping van een vrij onaanzienlijke buurt in 's rijks hoofdstad, niet zeer rooskleurig uit. Het mobilair der huiskamer bestaat uit het hoogst noodige: een ronde mahoniehouten tafel, bezaaid met brandvlekken en uitgebeten kringetjes, een zestal dito stoelen met verschoten trijpen zittingen, waaruit hier en daar een dotje paardehaar puilt, een linnenkastje van geverfd hout, een gebarsten spiegel in verbleekt vergulde lijst, een boekenrekje en eenige photographische portretten tegen het smoezelig, gebarsten en gelapte behangselpapier van den wand, - ziedaar, als we nog een verkleurd vloerzeil genoemd hebben, nagenoeg alles.
De indruk, welken men van het geheel krijgt, getuigt van moeilijke tijden, een levensstrijd van kommer en ontbering. En daarvan spreken niet alleen de meubels, maar ook de personen. De heer Stoppels draagt een tot op den draad versleten vettig huisjasje en een dito mutsje op het borstelige hoofd, terwijl zijn voeten steken in vuilgele wollen sokken en doorluchtige sloffen, en zijn bleeke vrouw, gekleed in een niet al te zindelijke verschoten japon, zijn viertal kinderen naar het hart van Beets, ten minste zoo dat hart nog altijd dweept met een jongenspet, waarvan de klep half is losgetornd, een kiel of blouse met een flinken winkelhaak er in en 'n paar inktmoppen er op, een verwarden haarbos, nagels met rouwrandjes en druipsteenneuzen, - dat alles en bovendien het zekere ‘ick en weet niet wat,’ een gezin omzwevend, dat het verre van breed heeft, doet onvermijdelijk denken aan een minimum-lijder, aan aardappelen met meel-en-azijn-saus, aan pap met vuursteenen, aan droge of met een dun laagje margarine besmeerde boterhammen, aan koffie van cichorei, aan derde thee-aftreksel.... Doch luisteren we even naar het gesprek, juist door het echtpaar Stoppels gevoerd.
‘Zou ge werkelijk denken,’ vraagt de vrouw des huizes met een neusgeluid, ‘dat ge nog kans hebt, Stoppels?.... Me dunkt, 't duurt zoo lang.’
‘Wel zeker denk ik dat,’ antwoordt de toegesprokene, zijn vrouw een blik toewerpend, waarin hij een fier zelfbewustzijn wil leggen, wat hem evenwel niet geheel gelukt. Althans zijn vrouw wordt er niet door gerustgesteld, al herhaalt hij ook voor de zooveelste maal de verzekering, dat hij een prachtig examen heeft afgelegd en ongetwijfeld het hoogste getal punten door hem is behaald.... Nu ja, er ontbrak hier en daar 'n kleinigheid aan, doch dat kon niet van invloed zijn.
‘Maar man,’ herneemt juffrouw Stoppels, ‘het is toch wel eens meer gebeurd, dat gij het zeker dacht te hebben....’ (‘Uiltje,’ onderbreekt thans ginnegappend de oudste telg die dien naam, bij het verhaal van Stoppels' reis uit vaders mond opgevangen, blijkbaar erg aardig vindt en een dankbaar gehoor bij de andere telgen vindt, welke het allen uitgierden van lachen.)
‘Stilte, jongens!’ beveelt Stoppels met gefronste wenkbrauwen, ‘en anders naar den zolder!’
‘Ik wou maar zeggen,’ hervat juffrouw Stoppels, ‘dat 't meer dan eens, dat gij 't zeker dacht te hebben uwen neus is voorbijgegaan... 't Zou verschrikkelijk zijn als 't weer zoo liep,’ - Stoppels meent in den hoek weer een gefluisterd ‘Uiltje’ en geproes te hooren en werpt een gestrengen blik daarheen - ‘want ik weet waarlijk geen raad, ik heb nog maar....’
‘Kom, jongens,’ gebiedt Stoppels, ‘naar buiten, 't is lief weer, en moeder en ik hebben wat met elkander te bepraten.’
Dat behoefde niet tweemaal gezegd; in een oogwenk zijn de vier kinderen, met de hun eigen zorgeloosheid te midden der beangste zorgen, onder den uitroep: ‘dag pa, dag moe!’ weggestoven en hollen, tuimelen schier hals over kop de glibberige trap af, zoodat moeder, ofschoon daaraan gewoon, haar hart vasthoudt.
‘Gelukkig dat ze nog niet meevoelen wat we al geleden hebben,’ zucht juffrouw Stoppels, en een paar tranen rollen over haar magere wangen.
‘Ga voort, vrouw,’ sprak Stoppels, nadat het geraas had opgehouden, ‘gij zegde....’
‘Ik zei, dat ik nog maar 'n paar franks in huis heb en.... er is niets meer te verpanden - een diepe zucht -, letterlijk niets, want zooals gij weet is zelfs mijn wintermantel al weggebracht.... En al zoudt ge den post krijgen, als we niet aan reisgeld worden geholpen en aan 'n beetje geld, om eenige panden te lossen en om in de eerste weken te B. van te leven, dan is 't me nog 'n raadsel, hoe 't zal moeten gaan.’
Dit een en ander schijnt op den heer Stoppels, ondanks zijn beslistheid van zooeven, ietwat benauwend te werken: zijn voorhoofd vertoont ten minste plooien en hij staart eenige seconden naar de gapende punt van een zijner sloffen, als zocht hij daar de X van het rekenkundig vraagstuk, door zijn vrouw opgezet.
‘Kom, kom, Marie, moed gehouden,’ voegt hij eindelijk, zijn vrouw naderend en haar een kus gevend, toe,.... ‘ter crucem ad lucem, na lijden komt verblijden’ - Stoppels had aanvankelijk roeping gevoeld voor het kloosterleven en Latijn geleerd - ‘ik doe immers mijn best, en meer kan een mensch niet doen.’
‘Nee, Stoppels,’ antwoordde zijn vrouw, half getroost vooral door het ‘argument’ der omhelzing van haar ‘doodgoejen man’; ‘nee, uw best doet ge inderdaad, aan u ligt het niet.... alleen maar, ziet gij, man....’
‘Nu, wat dan?.... O, ik begrijp het al, gij bedoelt mijn driftigheid, die oorzaak is geweest...’
‘Och,’ valt zijn vrouw in de rede, ‘dat is