- waarlijk niet, integendeel - toen hij gevraagd had, of hij haar dan weer gezelschap mocht houden.
Meester De Bas stapte dan ‘de Zwaan’ binnen, trotscher op zijn bloem dan een ridder op zijn kruis of ster. En wàs die onnoozele bloem hem geen eereteeken? Was hij niet opgenomen in de orde van de ware, echte, jeugdige liefde, die iemand adelt, al is hij van geringe afkomst, en die een held kan maken van een daglooner.
Mijnheer De Wilde verwelkomde zijn neef hartelijk.
‘Hallo!’ riep hij, ‘al op de been? En hoe is 't feest gisteren bevallen? Gij hebt zeker ook weer grootsche plannen voor vandaag en morgen. Een kopje thee? Zoo!.... niet. Al ontbeten? Gij zijt er vlug bij, moet ik zeggen. Steek dan een sigaar op.’
En meester De Bas deed zoo en zijn oom dampte smakelijk mee.
‘Wel,’ begon deze weer, ‘Wat zijt ge mooi gedecoreerd; al aan 't botaniseeren geweest, zoo vroeg op den dag?’
Meester De Bas begon iets te stamelen, en kreeg daarbij een kleur als bloed. Waarlijk, het wit van zijn oogen werd rood.
Tante glimlachte stilletjes en oom zag neef eventjes strak aan en liet toen een zacht, maar schel gefluit hooren.
‘Aha,’ sprak hij, en hij hief den vinger dreigend omhoog. ‘Ik geloof, dat ik wel raden kan in welk tuintje die bloem gebloeid heeft. Zoo, zoo, vrindje, waait de wind uit dien hoek?’
En de goede man begon eens smakelijk te lachen. Maar terstond daarop werd hij hartelijk en ernstig en begon met zijn neef over de bewuste zaak te spreken. En het duurde niet lang of meester De Bas biechtte al zijn geheimen op en maakte oom en tante deelgenooten van zijn hoop en vrees. Hoop, omdat hij heilig overtuigd was, dat Marie hem wederkeerig beminde; vrees, omdat hij niet wist, wat de oude heer Snuffels wel van zijn gevoelens zou zeggen.
In dit laatste opzicht vond hij echter steun en troost bij den heer De Wilde, die beloofde hem zooveel mogelijk in alles te zullen helpen.
Toen de meester iets later naar huis ging (zijne zuster was waarlijk nog niet bij de hand), klopte zijn hart nog eens zoo vroolijk en de hoop straalde in zijn binnenste als een heldere ster en de vrees was zoodanig gekrompen, dat die nog slechts bij lange tusschenpoozen even het hoofd op dorst steken.
‘En nu,’ zei de heer De Wilde, ‘wil ik ook probeeren, wat ik voor onzen neef kan uitvoeren. Als er eerst maar een begin is, zal alles vanzelf wel schikken.’
‘Het beste lijkt mij, dat wij iemand tot steun zochten, die met de personen en toestanden hier in het dorp bekend is,’ meende mevrouw.
‘Een raad,’ riep mijnheer, ‘gij brengt mij op den goeden weg. We blijven nog een paar dagen hier. Weet ge wat, ik zal maar vast den kastelein eens roepen.’ En hij trok aan de bel.
Driek verscheen.
‘Pil,’ zei mijnheer De Wilde, ‘wij blijven hier nog een paar dagen.’
Driek boog glimlachend.
‘Mijn vrouw zou vandaag graag nog het feest van den schuttersdoelen bijwonen en morgen de harddraverij, en ik hoop, dat gij deze kamer dus nog wel een paar dagen aan ons kunt afstaan.’
Driek boog nogmaals en gaf de verzekering, dat hij alles zou doen om het mijnheer en mevrouw naar den zin te maken. Hij meende, dat hij nu wel weer heen kon gaan, maar de heer De Wilde stond op en pakte hem gemeenzaam bij den knoop van zijn buis.
‘Pil,’ zei hij, ‘ik heb hier ook nog zaken aan de hand, maar daarbij zou ik graag de voorlichting hebben van iemand, die Scharreldonk en de menschen kent en die, als 't kan, wat invloed heeft. Kunt gij mij soms zoo iemand aan de hand doen.’
Driek nam een peinzende houding aan en trok de wenkbrauwen samen. Hij wreef zijn voorhoofd, krabde eens achter het haar en snoot zijn neus. Daarna helderde zijn gelaat op en hij zei: ‘Mijnheer, in dat geval kan ik u geen beter mensch aanraden dan meester Klinker.’
‘Meester Klinker?’ vroeg de heer De Wilde.
‘Ja, de bovenmeester hier op 't dorp,’ verklaarde Driek.
‘Bravo,’ riep de andere. ‘Stuur dan een boodschap en vraag of meester Klinker zoo goed wil zijn, een glaasje bier bij mij te komen drinken.’
Driek deed zijn plicht en een uurtje later stapte meester Klinker reeds ‘de Zwaan’ binnen. Zijn gemoedelijk, flink en joviaal voorkomen nam den heer De Wilde dadelijk voor hem in.
‘Mijnheer Klinker,’ zei deze, ‘het is mij zeer aangenaam kennis met u te maken. Hier ziet gij mijn vrouw, en daar in den tuin spelen mijn twee bengels van jongens. Ik hoop, dat gij mij niet kwalijk zult nemen, dat ik u maar zoo brutaalweg een boodschap heb gestuurd, maar ik wist anders waarlijk geen middel te bedenken om met u in aanraking te komen. Ronduit gezeid schuilt hier wel eenig ikzucht onder, want ik zou u gaarne om raad willen vragen.’
‘Mijnheer De Wilde,’ antwoordde meester Klinker, ‘het is mij een waar voorrecht uwe vrouw en u te leeren kennen. Gij zijt de gasten van Scharreldonk, en ieder uit het dorp zou het dus als plicht rekenen u als zijn eigen gast te beschouwen. Kan ik u dus in het een of ander van dienst zijn, dan kunt gij volkomen over mij beschikken.’
‘Gij zijt waarlijk al te goed,’ hernam De Wilde, ‘dan zal ik maar dadelijk van uw aanbod gebruik maken. Wat dunkt u van mijn neef De Bas?’
‘Mijnheer,’ zeide meester Klinker, ‘hoe ik die vraag eigenlijk moet opvatten, weet ik niet, maar dat doet er ook niets toe. Want uit welk oogpunt en in welke hoedanigheid gij den jongeling ook wilt beschouwen, hij is in alle opzichten even flink en degelijk.’
En meester Klinker hield een heele lofrede over zijn ondermeester, veel te lang om hier op te nemen.
‘Wel,’ zei De Wilde, ‘wat ik daar van u hoor, doet mij goed aan het hart. Gij moet weten, dat ik veel belang stel in mijn neef en de zaak, waarover ik u raad wilde vragen, is deze....’
En hij vertelde meester Klinker, wat de lezer reeds weet.
‘Kijk, kijk, zoo'n spring-in-'t veld!’ zei deze verbaasd. ‘Daar heb ik nu nog niets van gemerkt. Ik hoop, dat deze zaak naar aller genoegen zal marcheeren, want knapper paartje is er vast en zeker in Scharreldonk niet te vinden. Als nu de heer Snuffels zijn toestemming maar wil geven, dan is alles gezond.’
‘Dat is juist de kwestie,’ antwoordde De Wilde, ‘en hierin zou ik graag uw oordeel vernemen. Wat dunkt u hiervan? Zou de oude heer zijn over te halen? Of zouden wij op de een of andere manier invloed op hem kunnen uitoefenen,’
Meester Klinker haalde de schouders op.
‘De man is niet kwaad, wezenlijk niet,’ zei hij. ‘Ik ga tamelijk veel met hem om en ik geloof, dat wij elkaar wel mogen lijden. Maar of ik in deze zaak eenigen invloed op hem zal hebben - ik geloof het niet. Hij heeft een klein slagje van den aristocratischen molenwiek te pakken, en of hij dus zijn dochter wel aan een gewoon schoolmeestertje zal geven, ik betwijfel het.’
‘Gij spreekt niet erg bemoedigend,’ meende de heer De Wilde.
‘Konden wij hem maar op eenige wijze imponeeren!’ hernam meester Klinker. ‘Zoo iemand vangt men niet met stroop; men moet hem overbluffen.’
‘Ja, maar hoe?’ vroeg De Wilde.
Meester Klinker zweeg en keek nadenkend in den tuin. Plotseling helderde zijn gelaat op.
‘Mijnheer,’ zei hij, en hij legde zijn hand op den arm van den ander, ‘hoe laat gij uw kinderen onderwijzen?’
‘Wel,’ antwoordde de heer De Wilde vrij verbaasd, ‘die zijn in Lissabon op school geweest. Ik zelf heb ze Vlaamsch geleerd en geregeld geef ik ze iederen dag les zoo goed en zoo kwaad ik dit kan. Maar in den laatsten tijd is daar niet veel van gekomen; ik heb veel andere drukte gehad.’
‘Dan,’ riep meester Klinker, en hij stond zoo driftig op, dat zijn pijp brak; ‘dan moet De Bas zijn ontslag nemen als onderwijzer en gij moet hem aanstellen als uw huisonderwijzer.’
Zijn beide toehoorders keken verbaasd op.
‘Zie eens hier,’ vervolgde hij, ‘dit is mijn raad. De Bas blijft twee of drie jaar bij u. Gij zijt dan beiden geholpen. Uw kinderen krijgen degelijk onderwijs en uw neef ziet wat van de wereld. Bovendien houdt hij tijd genoeg over voor zijn studie en als hij na die paar jaar terugkomt, haalt hij met glorie zijn tweeden rang en krijgt dan zonder veel moeite een betrekking als bovenmeester. Maar wat den heer Snuffels aangaat, dien moeten wij een klein beetje bewerken. Gij zegt doodeenvoudig, dat uw neef is aangesteld als hulpsecretaris bij de Portugeesche legatie, en als gij den ouden heer daarmee niet de oogen verblindt en totaal overbluft, dan mag ik al mijn leven een bruine boon zijn.’
De heer De Wilde viel achterover in zijn stoel en begon te lachen dat hij schaterde.
‘Ha, ha, ha!’ riep hij. ‘Meester, dat is een kostelijke vondst. Hulpsecretaris bij de Portugeesche legatie; wel, de jongen wordt nog eens gezant aan het hof te Lissabon! Vrouw, nu weten wij, wat wij te doen hebben en wij gaan er dadelijk werk van maken. Mijnheer Klinker, ik kan u niet genoeg danken. Doe mij nu het genoegen en kom morgen met uw vrouw bij mij eten. Ik vraag dan ook den heer Snuffels en zijn dochter, en mijn hulpsecretaris in spe is natuurlijk eveneens van de partij.’
‘Wat mij betreft,’ zei Klinker, ‘ik wil gaarne komen. Maar mijn vrouw moet gij verontschuldigen. Zij kan in deze drukke dagen niet van huis. Wij hebben ook een gast over den vloer en de kinderen kunnen niet zonder toezicht blijven.’
‘Nu,’ hernam De Wilde, ‘regel dat dan zooals gij zelf verkiest.’ En meester Klinker vertrok een half uurtje later en de heer De Wilde wreef zich de handen van plezier en verklaarde zijn vrouw dat hij nieuwsgierig was, hoe de mijn zou werken, die zij zoo netjes gegraven hadden.