we ook al aan de ruitswijs beschilderde deuren en vensterluiken der woningen van de onderhoorigen hebben opgemerkt) - het werkt alles samen om ons de verlichte, maar prozaïsche negentiende eeuw te doen vergeten en ons onder de betoovering te brengen van de poëzie der middeleeuwsche ridderromans.
Maar daartoe zouden we alleen in stilte door het park moeten dwalen, en nu hebben we een snap- en lachziek Geldersch kind bij ons, een meisje, dat de tuinman ons tot geleidster heeft meegegeven. 't Is onmogelijk, de explicaties van het aardige ding aan te hooren, zonder in den lach te schieten, wat haar van den weerstuit nog harder doet lachen. Zoo vertelt zij bij voorbeeld dat het getraliede venster onder in den ronden toren de gevangenis aanwijst, waar Adolf van Gelder zuchtte en zoo dik werd, dat toen men hem uit den kerker kwam verlossen, hij de deur niet meer uit kon. 't Is het goede kind niet kwalijk te nemen dat zij de verwikkelde lotgevallen der verschillende graven en hertogen van Gelderland niet uit elkaar weet te houden.
Maar voor den lezer, die de op school geleerde Geldersche geschiedenissen niet glad vergeten is - wat ik hem anders niet kwalijk zou nemen - is het misschien interessant haar stoute beweringen aan de geboekstaafde historie te toetsen. Zoo weten we bij voorbeeld dat de ongelukkige hertogin Eleonora, de verstooten gemalin van Reinout II, op Rozendaal de droeve dagen van haar verlatenheid en weduwstaat heeft gesleten. Verder dat haar zoon Reinout III daar door zijn broer Eduard werd opgesloten, maar of hij er precies in den onderaardschen kerker gezeten heeft, is niet uitgemaakt. Van Rozendaal werd hij overgebracht naar het slot Nijenbeek, en daar verzoette hij zich den kerker dermate door de genoegens der tafel, dat hem het bovenvermelde geval overkwam, waardoor hij ons aan een gemeste gans doet denken.
Wat nu Adolf van Gelder betreft, die zoo wat een eeuw later leefde, ook diens geschiedenis is aan het kasteel Rozendaal verbonden, al is het op een andere manier dan onze lichtzinnige kleine geschiedvervalschter het voorstelt. Adolf beraamde op het kasteel Rozendaal met zijn moeder het snoode plan om zijn vader Arnout het gebied te ontweldigen. Te Grave, waar de hertog een bruiloft had bijgewoond, liet hij hem van zijn bed oplichten en voerde hem des nachts over het ijs barrevoets naar Lobith; vandaar sleepte hij zijn vader naar het kasteel te Buren, waar hij den ongelukkige zes jaren lang in den kerker deed zuchten.
Deze korte aanstippingen uit de geschiedenis zijn zeker voldoende om aan te toonen, welke dramatische tooneelen een gebouw als Rozendaal gedurende zijn veeleeuwig bestaan al moet aanschouwd hebben.
Maar onze geleidster heeft daar weinig aardigheid in. In haar jong hoofdje gaan andere dingen om. Daar vliegt zij ons holderdebolder vooruit over de rommelende, schommelende ‘kettingbrug’ en tart ons aan de overzijde, haar het waagstuk na te doen: zoo niet, dan kunnen wij een klein kwartier omloopen. Er zit niets anders op dan den halsbrekenden toer te wagen en wij brengen het er gelukkig af.
Als wij niet oppassen, zal zij ons straks nog ondeugender beethebben, namelijk aan de vermaarde ‘bedriegertjes.’ Men moet weten dat dit een met beeld- en grotwerk versierde fontein is. Wie zich echter, om die van naderbij te bezichtigen, op den mooien mozaïekvloer daarvóór waagt, loopt gevaar onvoorziens op een stortbad onthaald te worden, daar onder zijn voeten en om hem heen plotseling wel een twintig fonteintjes ontspringen. Men begrijpt welk een aardige verrassing dat is vooral voor een gezelschap met dames; maar wij zijn gewaarschuwd en wachten ons voorzichtig voor een nat pak.
Wat verder geeft onze geleidster een nieuw bewijs van haar.... uitlegkunde, zal ik maar zeggen. Zij wijst ons een oude Roomsche, Chineesche kapel! Het is een tuinhuisje in den stijl van de vorige eeuw, en als wij door de gekleurde glazen deuren kijken, merken wij dat het indertijd waarschijnlijk als kabinet voor chinoiseries is ingericht geweest, daar de wanden van onder tot boven met houten consoles betimmerd zijn, die stellig vroeger honderden Chineesche pulletjes en poppetjes droegen, - een wandversiering, die bij onze overgrootmoeders zeer in den smaak was.
Maar succes heeft onze geleidster bepaald, als zij ons de ‘schelpenhuisjes’ wijst. Niet wijl ze vertelt dat die uit de dertiende eeuw dagteekenen; dat zien we wel beter, ze zullen een groote honderd jaar oud zijn; maar omdat die merkwaardige achttiende-eeuwsche tuinversiering zoo bijzonder mooi en zoo uitstekend bewaard is.
Stel u voor een halve rotonde, verdeeld in negen vakken of paviljoenen, alle versierd met grot- en schelpwerk, die de natuurlijkste beelden en figuren vormen. Zoo ziet men er een arend met uitgespreide vlerken, waarvan de veeren kunstig uit zeegewassen zijn nagebootst, terwijl de snavel door een paar kreeftenscharen wordt gevormd; zonnebloemen, mandjes met druiven en pruimen, bloemguirlandes, die van het plafond af hangen, alles op de geestigste en smaakvolste manier uit schelpen, horens en koraalgewassen vervaardigd. Zekere Gebhardt schijnt de kunstenaar geweest te zijn, die in de vorige eeuw dit werk zoo keurig ten uitvoer bracht voor den toenmaligen eigenaar van Rozendaal, baron Lubbert Adolf Torck. Diens schoonvader, moet men weten, was de gouverneur-generaal van Indië Jan van Hoorn, die herhaaldelijk een menigte kostbare natuurvoortbrengselen en kunstwerken hierheen gezonden had. Een klein gedeelte daarvan werd, naar men verhaalt, voor deze schelpenhuisjes gebruikt, waarvoor anders nogal een enkel schelpje en horentje noodig moet geweest zijn. Misschien hebben de kunstwerken gediend tot stoffeering van het bovenbedoelde tuinhuisje.
Wat daarvan zij, de ‘schelpenhuisjes’ zijn een bezoek overwaard. In het middelste bruist een trapvormige waterval schuimend neer, terwijl uit het waterbekken vóór de rotonde een aantal fonteinen haar stralen omhoogwerpen. Wie op een der marmeren banken in de ‘schelpenhuisjes’ plaats neemt en onder het geklater en geruisch van fonteinen en watervalled het oog laat rondgaan over deze eigenaardig achttiendeeeuwsche omgeving, zou zich bijna gaan verbeelden, dat straks een gezelschap van hooggekapte dames en heeren met poederpruiken en staatsiedegens hem wel op dit bekoorlijke plekje zal komen verrassen.
Beurtelings wekt alzoo het huis Rozendaal de meest tragische herinneringen op uit lang vervlogen eeuwen en roept ons de vroolijkste tooneeltjes voor den geest uit den wuften, pronkzieken tijd der staartpruiken en der grotwerken.
Wie dezen zomer, aangelokt door de tentoonstelling, Arnhem bezoekt, verzuime niet, na de bezichtiging van andere merkwaardigheden, ook een wandelingetje te maken naar Velp en Rozendaal. Wellicht komt hij met mij tot de slotsom dat, ook zonder de tentoonstelling, deze de reis wel waard zouden zijn geweest.