De burgemeester van Scharreldonk.
Tooneeltjes uit den ‘goeden ouden tijd,’
door
J.F. Nuyens.
VII.
De eerste kermisdag.
De kermis-Zondag was aangebroken. Zoodra de Hoogmis was geëindigd, verzamelden bijna alle kerkgangers zich rondom een houten paal, die even voorbij den toren aan den kant van den weg stond. Aan den voet van den paal lag een zware, vierkante steen, en iederen Zondag na den dienst beklom meester Klinker met veel waardigheid deze nederige stellage en las met een deftig gelaat verschillende plakkaten voor, benevens aankondigingen van verkoopingen, verpachtingen en meerdere wetenswaardigheden; en bij deze lezing kon hij op een even aandachtig gehoor rekenen (zoo niet aandachtiger) dan de pastoor bij zijn preek.
Zoo kon men op dezen dag hooren de be kendmaking van den burgemeester: dat de kermis zou duren van Zondag tot en met Woensdag; dat de verschillende herbergen open mochten blijven tot 's nachts twee uur; dat Dinsdag van 's middags 1 tot 4 uur de weg zou afgesloten zijn voor rij- en voertuigen vanwege de harddraverij, die zou plaats hebben; terwijl eindelijk aan het slot strenge straffen werden gesteld op dronkenschap en vechtpartijen, met de opdracht aan den veldwachter, hierop bijzonder het oog te houden.
De kermis was dus officieel geopend en de luim nam dadelijk een aanvang. Daar stond de welbekende koek- en suikerkraam van Kees Olie, die trouw alle jaren dezelfde plaats innam; daar werden overheerlijke oliebollen gebakken door Jan Krent; daar stonden tentjes voor koekhakken, groote kramen met speelgoed en snuisterijen en andere met waren voor dagelijksch gebruik; daar stond eindelijk de nooit volprezen draaimolen van Klaas Recht, een oud-militair, half vel en been en half pruimtabak, die onvermoeid was in 't centen-ophalen, onuitputtelijk in grappen met de glundere boerinnetjes en van 's morgens tot 's avonds, voor de honderdduizendste maal, met hetzelfde genot den deun van zijn draaiorgel meeneuriede.
Maar het middelpunt van 't verzet was en bleef altijd toch de Scharrelende Zwaan.
Daar was het de drie kermisdagen van 's middags één uur tot 's nachts voortdurend vol. De Scharreldonksche jongelingen gingen daar bij voorkeur met hun uitverkorene een glaasje drinken en een dansje maken en de ouderen van dagen gevoelden zich nergens beter thuis dan in de kolf- of kegelbaan of achter een potje bier voor het open raam van de bovenzaal.
De Zondagavond spande alle jaren de kroon. In Scharreldonk floreerde in dien tijd de rederijkerskamer ‘Kunst baart gunst’ onder de zinspreuk: ‘Wie wil, die kan!’ die op kermis-Zondag geregeld een drama en een blijspel opvoerde.
Voor dezen avond was aangekondigd: ‘Donkere wolken, gevolgd door... De verliefde student’, waarvan het eerste door meester Klinker in zijne plakkaat een treffend tooneelstuk was genoemd, dat de hoorderen ten diepste zou roeren; en het tweede een vermakelijke klucht, geschikt om iemand de lever eens hartelijk te doen schudden.
Driek Pil had zijn groote gelagkamer voor de festiviteit keurig in orde laten maken. Aan het eene einde was het tooneel opgeslagen, ongeveer anderhalve meter hoog en meer dan drie meter diep, en van de zaal afgesloten door een groot scherm.
Dit scherm was het meesterstuk van den dorpsschilder Kwast, (dezelfde kunstenaar, die de Scharrelende Zwaan had uitgevonden en gemaald) en stelde voor de Kunst, gehuldigd door Muziek en Zang. De geheele onderzijde van het doek werd ingenomen door een prachtige marmeren balustrade, op het midden waarvan een reusachtige bloempot prijkte, waarin een schitterende roos geplant was. Links was een draperie aangebracht, waarvan de plooien tegen alle wetten der zwaartekracht in, naar binnen gebogen waren; maar men kon zich ook voorstellen, dat deze werden opgeblazen door een harden wind, hoewel dit wel eenigszins in tegenspraak zou zijn met het kalme landschap, dat bestond uit drie gelijkvormige heuvels, elk met een palmboom gekroond. Op elken hoek van bovengemelde balustrade was een mollig engeltje geschilderd, waarvan het eene met verwrongen beenen aan een slangenmensch deed denken, terwijl het andere met de heup tegen het marmer scheen vastgeplakt, zoodat het een wonder mocht heeten, dat 't niet naar beneden tuimelde. Om echter elke gedachte aan vallen buiten te sluiten had de kunstenaar beiden twee vleugeltjes gegeven, welke met alle kleuren van den regenboog prijkten, terwijl de vleeschkleur der engeltjes zelf prachtig rozerood was met schaduwtinten van schitterend bruingeel. Het midden van het geheel werd ingenomen door de kunst, een omvangrijke vrouwenfiguur, die met twee vleugels aan een donkergrijze wolk scheen vastgespijkerd en met hare handen een wapperende band vasthield, waarop de zinspreuk van de kamer was geschilderd. Alle drie de figuren hadden verbazend bolle wangen en bijzonder groote oogen, en bij alle drie had de perspectief den schilder parten gespeeld. Het engeltje, dat de muziek voorstelde b.v., zat half met den rug naar het publiek gekeerd en toch kon men van voren in de bazuin zien, waarop het zat te blazen; terwijl het rechterbeen van de kunst, naar de wijking en verkorting te oordeelen, minstens driehonderd ellen lang moest zijn. Dit waren
echter geoorloofde vrijheden van het genie, dat er evenmin tegen op had gezien, aan de linkerhand van den bazuinblazer de duim op de plaats van de pink - en omgekeerd - te teekenen. Hoe dit zij, geheel Scharreldonk bewonderde steeds dit pronkstuk, dat den roem van Kwast uren ver in den omtrek verspreid had, en Driek Pil droeg er steeds zorg voor als voor een reliquie.
Ouder gewoonte hing dit scherm dus voor het tooneel en het verdere gedeelte van de zaal was gevuld met een paar honderd stoelen voor de toeschouwers, terwijl het buffet tijdelijk naar de achterzijde was verplaatst.
Tegen zeven uur 's avonds begonnen de liefhebbers van het drama reeds op te dagen en de eerste rijen stoelen waren al spoedig bezet. Een gezellig gegons van stemmen vervulde de zaal en de opgewekte gezichten en vroolijke gesprekken voorspelden een genotvollen avond.
Opeens echter werd de algemeene aandacht getrokken door de familie De Wilde, die in gezelschap van meester De Bas en zijn zuster, het vertrek binnentrad. Driek Pil had de beleefdheid gehad in de eerste rij stoelen zes plaatsen voor zijn gasten te reserveeren en met echt Brabantsche voorkomendheid werd voor de vreemden ruimte gemaakt en menigeen lichtte met zeker ontzag zijn hoed even af voor den krachtigen man en zijn lieftallige vrouw.
Achter de coulissen heerschte door dit onverwachte bezoek een zekere zenuwachtigheid, en een voor een loerden de medespelers door het kijkgaatje van het voorscherm, om een blik te werpen op den vreemden heer, die de halve wereld bereisd en de hemel weet wat voor prachtige schouwburgen had bezocht.
Op dit oogenblik trad de heer Snuffels binnen met zijn dochter, en daar hij eerelid was van de rederijkerskamer en tevens haar regisseur (hoewel hij van het tooneel bitter weinig verstand had), kwam hem van rechtswege een plaats toe in de voorste rij. Van Driek Pil had hij al vernomen, dat de vreemde gasten aanwezig waren, en als man van de wereld achtte hij het zijn plicht nader kennis met dezen te maken.
Hij naderde dus met een beleefde buiging, en meester De Bas stal direct het hart van den ouden heer door hem aan zijn oom voor te stellen als: de heer Snuffels, rentmeester van het kasteel, lid van den raad en de bezielende geest van ‘Kunst baart gunst’; terwijl de ondeugd er fluisterend bijvoegde, echter luid genoeg om door den betrokkene duidelijk verstaan te worden: een van de notabelen van het dorp, oom, een zeer bekwaam en geacht man, vol ervaring en levenswijsheid.
Een paar wederzijdsche complimentjes, een buiging, en men ging weer zitten.
Heerlijk vooruitzicht! Daar zat meester De Bas als de gelukkigste man van heel Scharreldonk, wat zeg ik, van de geheele wereld! Naast hem zat met blozende wangen en kloppend hartje Marie, en daar de heer Snuffels als regisseur bijna den geheelen avond achter de coulissen moest zijn, kon hij den heerlijken last op zich nemen, haar gezelschap te houden en in alle opzichten voor haar te zorgen. Hij stak dan ook direct van wal en liet Lina kennis maken met zijn uitverkorene en het duurde geen uur - neen waarlijk niet - of de beide meisjes waren gezworen vriendinnen, en de jonkheden zaten zoo genoeglijk te keuvelen, dat zij voor niets anders oog en oor hadden.
Intusschen had de heer Snuffels den heer De Wilde in een interessant gesprek gewikkeld over tooneel en kunst.
‘Mijn waarde heer,’ zei hij, en hij tikte den ander vertrouwelijk met de beide voorste vingers op de knie, ‘ik hoop, dat gij u van avond bij ons amuseeren zult. Had ik geweten,’ met een buiging voor mevrouw, ‘dat wij u als gast zouden mogen ontvangen, dan zou ik gezorgd hebben voor meerdere gemakken, maar gij moet nu het geringe voor lief nemen. Wat ons tooneel aangaat, ik heb in mijn jonge jaren een paar malen onzen grooten Snoek in Antwerpen zien spelen en het is steeds mijn streven geweest, de schoone tradities van ons vaderlandsch tooneel ook hier in eere te houden. Het is niet altijd even gemakkelijk, want onder mijn volkje zijn wel eens harde hoofden en onnoozele stumpers, maar ik geloof toch te mogen zeggen, dat de Scharreldonksche Kamer de beste is uit den geheelen omtrek.’
‘Mijnheer Snuffels,’ antwoordde de heer De Wilde, ‘het verheugt mij zeer, dat ik hier met een ontwikkeld en beschaafd man, als gij zijt, heb mogen kennis maken. Mijn neef heeft mij al zooveel goeds van u verteld, dat ik waarlijk nieuwsgierig ben naar de uitvoering en ik twijfel niet of alles zal onder uwe leiding uitstekend marcheeren. Maar wat is kunst, mijn beste heer? Toewijding, mijnheer, toewijding aan het schoone! Het ware spel zit niet in een prachtig tooneel en in een groote zaal. Ook niet in een sierlijk kostuum of in een galmende stem. Wilt gij wel gelooven - op vriendschappelijk vertrouwelijken toon - dat ik mij in Brussel en zelfs in de groote opera te Parijs meermalen verveeld heb, en dat ik bij voorbeeld van avond meer genot denk te smaken dan dat ik in Lissabon in den schouwburg zat?’
De heer Snuffels hoopte, dat dit het geval mocht zijn, en raakte daarna zoo in het gesprek verdiept, dat hij geheel den tijd vergat en eerst opkeek, toen een der spelers hem op den schouder tikte met de vraag of hij kwam, want dat het tijd was om te beginnen.
‘Lieve hemel,’ riep hij toen uit, ‘wat vliegt de tijd om in een aangenaam gesprek. Mijn waarde heer, de plicht roept mij; tot straks. Mevrouw, veel genoegen! Ik hoop, dat ik mijn dochter wel zoolang aan uw hoede mag toevertrouwen. En de heer Snuffels verdween, en een oogenblik later rees het scherm omhoog. Donkere wolken’ nam een aanvang.
Zal ik u het stuk beschrijven? Het is haast te aandoenlijk.
Een jong en rijk officier van burgerlijke afkomst raakt verliefd op freule Eulalia, de dochter van baron Van Leegenzak. De baron is arm, maar voert toch een grooten staat, en hoewel Lodewijk de Rijk niet van adel is, legt zijn geld zooveel gewicht in de schaal, dat de baron hem graag als schoonzoon aanneemt. Een vroolijk leventje vangt nu aan. De schulden van den schoonvader worden al spoedig betaald met het geld van den schoonzoon, maar dat is nog maar het begin van de historie. De oude heer komt bij zijn kinderen inwonen, daar hij, zooals hij met tranen in de oogen verzekert, zonder zijn lieve dochter niet leven kan, en liever met haar in een hutje zou willen wonen, dan zonder haar in zijn eigen huis.