De burgemeester van Scharreldonk.
Tooneeltjes uit den ‘goeden ouden tijd,’
door
J.F. Nuyens.
(Vervolg.)
Geen Diana of Venus, zoo dun in de kleeren, dat men 's winters medelijden met de arme schepsels zou krijgen; geen Amor, die van uit een geschoren heg met zijn pijl en boog te voorschijn kwam, alsof hij op de vogeljacht was; geen satyrs, grijnzend te midden der bloemperken, die het park op een mythologisch museum zouden doen gelijken. Alleen de ware, heerlijke natuur was hier de heerscheres.
In het tijdperk, waarin deze vertelling speelt, was de oude baron een man van even in de zestig. Kaarsrecht was zijn gestalte, vriendelijk zijn geheele voorkomen, en de waardigheid, die hij in al zijn handelingen ten toon spreidde, dwong onwillekeurig eerbied af van al, wie hem kende. Zijne vrouw was eenige jaren geleden gestorven, maar zijne goede Ada vergoedde hem voor een groot deel dit verlies. Zijn oudste zoon, Leonard, was luitenant-terzee in 's Rijks dienst en de jongste, Karel, hoopte het volgend jaar te Leuven te promoveeren als doctor in de rechten.
Geen beter verstandhouding kon men zich denken dan er bestond tusschen de deftige familie en hare dienstboden.
Daar was vooreerst de oude Jacob, die reeds meer dan vijftig jaren den baron en diens vader gediend had. Met gebogen rug en stramme beenen leefde de oude ziel voortdurend in een denkbeeldige drukte en beslommering, hoewel zijn zwaarste werk bestond in het poetsen van vork en lepel van zijn heer en in het dutten op een bank in de voorkamer; terwijl hij zijn verdere zorgen besteedde aan een goedaardigen, afgeleefden keeshond, waarvan het praatje liep, dat hij eveneens al vijftig jaren op 't kasteel woonde, daar men sedert menschenheugenis nooit den man zonder den hond of het omgekeerde gezien had.
Daar vond men verder de brave Kee, de huishoudster, eveneens een versleten huismeubel, die het genadebrood der familie at. Grootendeels bestond dit genadebrood in geurige koffie, welke de keukenmeid nooit minder dan viermaal per dag voor haar moest zetten, en die zij gebruikte in gezelschap van Mie-poes, even bejaard, maar iets minder stijf dan de oude Kees van Jacob.
Daar zag men nog Tonia, een gezonde, blozende deern uit het dorp, van wie men vertelde, dat haar hartje geraakt was door Teunis van den smid; en die naar aanleiding daarvan, meermalen een strafpredicatie moest aanhooren van Kee, over de lichtzinnigheid der hedendaagsche jeugd, vermengd met herinneringen uit haar eigen jonge jaren, welke predicatie gewoonlijk eindigde met een hartelijk lachen der oude sloof, waarbij Tonia haar zoo dapper medehielp, dat de kuiltjes in haar wangen een bedenkelijke diepte verkregen.
Daar was vervolgens Janus, die onder leiding van Jacob voor huisknecht studeerde, hoewel hij allen aanleg daartoe miste en door zijn onhandig manoeuvreeren met borden en serviezen en de volharding, waarmee hij van alles, wat maar vocht was, morste, meermalen de wanhoop van zijn meester opwekte.
Dan waren er nog Net, de keukenmeid, tamelijk bejaard, die alles, wat niet in verband stond met koken en bakken, als ijdelheid beschouwde en een schuimspaan hooger schatte dan een koningsschepter.
En Dolf, de tuinknecht; en Rikus, de koetsier; en Naatje, de werkster en wie er nog meer tot het dienstpersoneel behoorden, allen kinderen uit het volk, allen Scharreldonkers en allen evenzeer aan hun heer gehecht.
Meester Klinker besteeg de stoep en trok aan de bel.
In de vestibule werd hij eerst ontvangen door Kees, die beproefde door blaffen van zijn waakzaamheid blijk te geven en vervolgens, na zijn neus tegen de broekspijpen van den bezoeker gedrukt te hebben, door kwispelstaarten aan Jacob zijn overtuiging te kennen gaf, dat het goed volk was.
De oude knecht liet den meester met gepaste deftigheid in een kleine zijkamer en keerde eenige oogenblikken daarna terug met de boodschap, dat de baron den heer Klinker verwachtte.
De meester volgde Jacob nu naar de tuinkamer, waar hij de geheele familie bijeenvond en hartelijk door den ouden heer ontvangen werd.
Toevallig was de oudste zoon met drie weken verlof thuis, terwijl de student de groote vacantie van de academie eveneens thuis doorbracht, zoodat meester Klinker met alle leden der familie in kennis kwam.
‘En, meester,’ vroeg de baron, na de eerste kennismaking, ‘wat zult gij met dit warme weer gebruiken? Een glas wijn of liever een frisch glaasje bier. Een glas bier? Ik zal u daarmee gezelschap houden en mijn twee kleine jongens zullen daar ook niet afkeerig van zijn, ten minste wat den student aangaat. Och, Karel, schel eens even om Janus.’
Janus kwam met een houterige buiging in het vertrek en ontving zijn bevelen. Kort daarna kwam hij terug met een paar flesschen en de noodige glazen, trok van de eerste flesch de kurk af, schonk de vier glazen vol en was daarbij voor zijn doen zoo handig, dat ten minste negen tienden van het bier in de glazen en maar één tiende daarbuiten terechtkwam.
De kennismaking werd met een fermen dronk bezegeld.
‘Gij ziet,’ vervolgde de baron, ‘dat wij ook nog aan de studie waren’ en hij wees op eenige kaarten en boeken, die op tafel lagen.
‘Deze jongeheer,’ daarbij Karel bedoelende, ‘hoopt het volgend jaar te promoveeren, en ik ben er sterk voor, dat hij na zijn examen een studiereisje gaat maken, dat zoo een jaar of anderhalf kan duren. Nu heb ik in mijn jonge jaren ook wel wat gereisd, maar hoofdzakelijk in Duitschland en Zwitserland en in Italië ben ik nooit verder geweest dan tot Venetië. 't Spijt mij nog, dat ik nooit in Parijs ben geweest en op mijn jaren komt daar niet meer van; maar ik zou toch gaarne zien, dat mijn zoon Parijs en Rome bezocht; deze steden beschouw ik als twee centra van kunst en beschaving. Wij hebben nu zoo wat in de boeken en kaarten zitten snuffelen, maar ik geloof, dat gij ons een goeden dienst kunt bewijzen, als gij ons met uw kennis wat wilt meehelpen. Mijn Leo kan beter den weg vinden in de Middellandsche Zee, dan mijnheer Snuffels in het park, en in Batavia is hij beter thuis dan in Den Bosch, maar och heer, wat het reizen op het vasteland aangaat, is hij niet veel wijzer dan de eerste landrot de beste.’
‘Vader,’ antwoordde Leo, ‘ik zeg, wat ik gezegd heb. Laat Karel over zee van Amsterdam naar Havre gaan en vervolgens naar Parijs; wat zal hij den geheelen weg hossen in diligences en omnibussen en God weet, wat voor karren meer. Hij is geradbraakt als hij in Parijs aankomt.’
‘Ja wel,’ viel Ada in, ‘en als hij per schip gaat, is hij drie dagen lang zeeziek en bederft zich de maag; en als hij tegenwind krijgt, of heelemaal geen wind, kan hij lang uitkijken naar het eindje van de reis.’
‘Ho, ho, zusje,’ kwam Karel er tusschen, ‘gij vergeet, dat ik lid ben van een roei- en zeilvereeniging; op het water ben ik wel thuis. Maar dat neemt niet weg, dat ik voor mij den landweg kies. Intusschen, wat denkt gij ervan, meester?’
‘Mijnheer,’ zei meester Klinker, ‘water heb ik niet anders gezien, dan wat in onze rivieren stroomt. Hoe de zee er uitziet, zou ik waarlijk niet kunnen zeggen, al vertel ik er de jongens nog zooveel van, en op een zeeschip zou ik, geloof ik, hetzelfde gevoel hebben als een kalf op de slappe koord. Over de zeereis mag ik dus niet meepraten, maar, wat de landreis aangaat, geloof ik, dat het het beste is den grooten weg te volgen over Breda, Antwerpen en Brussel, met een zijuitstapje naar Gent en Brugge. Als gij dan van Parijs gaat naar Marseille en van daar over zee naar Genua, ziet gij toch zout water en wat Italië betreft.....’
En een oogenblik later zaten allen over de kaarten gebogen en luisterden met aandacht naar meester Klinker, als hij vertelde van de zeden en gewoonten der vreemde volken of een beschrijving gaf van het meest opmerkelijke, dat er in verschillende steden te zien was, want zooals reeds gezegd is, de waardige man wàs knap, en had altijd met graagte gelezen en gestudeerd in reisbeschrijvingen en avonturen.
't Eindresultaat was, dat 's meesters gevoelen met algemeene stemmen als het beste werd beschouwd en dat deze heer voor den baron een reisprogram zou samenstellen met aanduiding van het voornaamste dat de doctor in spe zou moeten zien.
De lezer gelieve op te merken, dat er nog geene reisgidsen waren.
En daarna vertrok de bezoeker, met de dringende uitnoodiging van den ouden heer toch dikwijls op het kasteel te komen. En 's avonds wist Jacob te vertellen, dat de jonge heer het volgend jaar een groote reis zou maken en dat Geurt, de jager, nu al een paar pistolen moest koopen en hem les geven in het schieten.
Kee rilde bij de gedachte aan de gevaren, die Karel te gemoet ging en deed de stille belofte elken avond een tientje van het rozenhoedje voor hem te zullen bidden. Net verklaarde, niet te kunnen begrijpen, waarom de rijken maar niet stil te huis bleven; wie weet, wat voor poespas de jonge heer op zijn reis te slikken zou krijgen.
En zoo zaten de goede dienstboden nog het meest in angst; want de jonker zelf sliep den slaap des rechtvaardigen; de oude baron had maar heel weinig zorg voor zijn flinken zoon en troostte zich verder met het vooruitzicht, dat deze veel nut en genot van zijn reis zou hebben, zijn geheele leven lang.