lustwaranden, van frisch stroomend water doorkronkeld en overal door bevallige paleisjes afgewisseld, strekken zich zóóver uit, dat er voor den bezoeker, die Arnhem maar in de vlucht kan opnemen, geen denken aan is, alles te voet af te wandelen, zoodat hij niet beter kan doen dan op de tram te stappen, of, wat voor een gezelschap nog wèl zoo prettig is, een open rijtuigje te nemen en zich op zijn gemak langs de liefste punten te laten rondtoeren.
In dit nummer vindt men een paar van die schilderachtige plekjes weergegeven, zooals misschien geen enkele stad in Holland weet aan te wijzen, althans niet zoo binnen de bebouwde kom der gemeente; want Arnhem heeft dit gemeen met het vorstelijk 's-Gravenhage dat het stadsche en landelijke er op het aangenaamste zijn dooreengestrengeld, zoodat ook op Arnhem toepasselijk is wat de oude dichter van Den Haag zong:
Iemand zal mij kunnen toonen
Of meer huizen, of meer houts;
Maar waar zag men ooit bewonen
Zooveel stads in zooveel wouds?
Wie een blik werpt op de twee frissche lommer- en waterrijke tafereeltjes op blz. 116, zal zich maar met moeite kunnen verbeelden dat wij hem hier stadsgezichten onder de oogen brengen, en toch op beide verrukkelijke plekjes is men maar weinig schreden verwijderd van drukke winkelstraten. De ranke brug over de Louwersgracht, die zich hier tot een prachtigen vijver met groene eilandjes en blanke zwanen verbreedt, verbindt twee volkrijke stadsgedeelten, wier huizen men zonnig tusschen het geboomte ziet doorschemeren. En de St.-Walburgkerk, die daar zoo kalm en vredig als een stil dorpskerkje haar hoog en statig priesterkoor in het water spiegelt, is het bedehuis van een talrijke stadsparochie en komt aan de voorzijde uit op een aan alle kanten ombouwd plein.
Die kerk is een van de oudste en merkwaardigste gebouwen van Arnhem. Er moet nog een document bestaan van het jaar 1391, waarin men leest: ‘Aan de heeren van de St.-Walburgkerk in de stad zijn voor den bouw geleverd twee en vijftig duizend stuks baksteenen.’ Daaruit blijkt dus dat in genoemd jaar de kerk in aanbouw was, zoodat zij thans den achtenswaardigen leeftijd van vijf eeuwen telt, ofschoon het koor, op ons plaatje zichtbaar, van nieuwere dagteekening is.
Haar eerwaardige verweerde muren en torens getuigen dat er in den loop der tijden menige storm overheen is gegaan. Van binnen ziet ze er daarentegen net en sierlijk uit, eigenlijk àl te net; want toen de katholieke gemeente, bij wie zij nog altijd in gebruik is, voor een groote veertig jaar besloot ze inwendig in den ouden stijl te herstellen, werd ze tevens behoorlijk gestukadoord en gewit. Tegen dat verblindend heldere wit steken nu de gekleurde ramen, het sierlijk gesneden en rijk gepolychromeerde altaar en de slanke preekstoel wel wat schel af, en een onaangenamen indruk maken daarbij de renaissancebeelden langs den wand, die men ook al gekleurd heeft als om ze maar scherp tegen het wit te laten uitkomen.
De nieuwste herstellingen en aanbouwen verraden een veel beteren smaak en grondiger stijlkennis, zoodat het te vertrouwen is, dat wanneer er weer gerestaureerd moet worden dit geschieden zal meer in den geest van het oorspronkelijke gebouw.
Trouwens op het gebied der kerkelijke bouwkunst hebben wij in den laatsten tijd ontzaglijke vorderingen gemaakt: dat zien wij aan de twee nieuwe katholieke kerken, die Arnhem in onze dagen heeft zien verrijzen, de St.-Maartensen de nieuwe St.-Eusebiuskerk.
Ik zeg de nieuwe St.-Eusebiuskerk, omdat er ook een oude kerk is van dien naam, die nog bestaat. Het is de groote hoofdkerk, die thans in handen der protestanten is en wier zwaren toren men op den achtergrond onzer afbeelding van de St.-Walburgkerk gewaar wordt.
Die toren met zijn zeskantige spits steekt hoog boven alle gebouwen van Arnhem uit, als om den vluchtigen bezoeker te vermanen, toch niet te verzuimen ook den trotschen tempel te bezichtigen, dien hij zoo fier bekroont. Inderdaad is het oude heiligdom van Arnhems schutspatroon de bezichtiging overwaard. Ongeveer een eeuw na de St.-Walburgkerk gebouwd, is de St.-Eusebiuskerk het luisterrijkste monument uit Arnhems verleden en behoort tot de grootste en schoonste kerken van vóór de Hervorming in Nederland.
Niet alleen is ze aanmerkelijk grooter dan de Walburgkerk, maar ook veel rijker van uitvoering, daar ze niet zooals deze uitsluitend van baksteen opgetrokken, maar overal kwistig met beeldwerk in zandsteen versierd is. Onze afbeelding, die een der zijportalen te zien geeft, tegen den zuiderarm van den kruisbeuk, kan er eenigszins een denkbeeld van geven.
Zooals uit die afbeelding blijkt, heeft ook de aloude Arnhemsche hoofdkerk, evenals de meeste dergelijke gedenkstukken uit de katholieke middeleeuwen, door vernieling en verwaarloozing veel geleden. Doch thans wordt ze met subsidie en onder toezicht van Rijkswege weer naar de eischen van den oorspronkelijken bouwstijl hersteld, en al zal zij den vollen luister van haar beste dagen wel niet terugkrijgen, toch beloven haar edele vormen en fraaie lijnen, onder zorgvuldige en bekwame handen, weer tot hun recht te zullen komen.
Van binnen heeft ze reeds een volslagen verjongingskuur ondergaan. Het doodkleed, waarmee de meedoogenlooze witkwast ze had behangen, is afgerukt en van daaronder zijn de bogen en pijlers met hun gebeeldhouwde kapiteelen en schraagsteenen, wier fijne vormen totaal onkenbaar waren geworden, weer in alle frischheid en zuiverheid te voorschijn gekomen. Daarbij zijn ook verscheidene oude muur- en gewelfschilderingen ontdekt, die eeuwenlang onder de kalklaag verborgen waren, maar nu weer een aangename afwisseling brengen in den effen zachtgrijzen toon, waarin het heele gebouw is gehouden. In de zijbeuken zijn het fijne ornamenten met kleine figuren, afgewisseld met zinnebeelden van onderscheiden gilden. Zij vormen als een geestige illustratie van de kunstig verwikkelde gewelven, wier lijnen zij volgen en wier sluitsteenen zij doen uitkomen.
Maar in den kooromgang zijn het grooter figuren, zooals de Moeder der Smarten, met het zwaard dat haar het hart doorboort, hier een martelares, ginds een bisschop, elders weer de H. Helena het kruis omknellende, waarnaar haar zoon, keizer Constantijn, in vereering opziet. Deze heiligenbeelden hebben geen genade mogen vinden in de oogen der tegenwoordige gebruikers van het eerwaardige gebouw en zijn dan ook zorgvuldig achter witte schuifgordijntjes verborgen, die de rondleidende koster door middel van een koord voor den belangstellenden bezoeker wegtrekt.
Zoo is tegen den achterwand van het koor een groot tafereel van 's Heeren lijden blootgekomen, dat weer dadelijk onder grauw linnen verborgen werd, hoewel het zoo beschadigd is, dat de voorstelling nog maar met moeite is te onderscheiden.
Hoe de kerkgangers door deze half uitgewischte schilderingen kunnen gehinderd worden is niet recht duidelijk, te minder daar dit gedeelte van de kerk toch door hen niet wordt gebruikt. De kleine protestantsche gemeente heeft zich in het ruime gebouw nogal op haar gemak kunnen inrichten. Zij heeft zich namelijk geïnstalleerd onder het kruis. Tegen een der vier hoofdpijlers is de preekstoel, tegen de drie andere zijn tribunes aangebracht en daartusschen zijn in het rond de zitplaatsen gerangschikt, die verder ook een deel van het schip innemen. Van zijbeuken, koor en kooromgang wordt dus heel geen gebruik gemaakt.
De gemakkelijke inrichting van die sierlijke banken met haar groene kussens, waar men tevens door gordijnen beveiligd is tegen tocht kou of de scherpte van het daglicht, gaf Henri Havard de ondeugende opmerking in de pen dat er voor het welzijn der geloovigen goed gezorgd is. ‘Welk verschil tusschen deze gemakzuchtige vroomheid,’ zegt hij, ‘en die in de kerken van Italië, waar de geloovigen, op de naakte zerken geknield, verdiept in het gebed, één schijnen te zijn met het marmer dat hun knieën kneust.’
In het koor is men thans bezig een gemetseld gewelf aan te brengen, dat daar naar het schijnt altijd ontbroken heeft, daar dat gedeelte van het gebouw tot dusver maar met een houten kap was gedekt. Daar bewondert men ook het kostbare praalgraf van Gelderlands laatsten hertog, Karel van Egmont, die veertig jaar lang tevergeefs de onafhankelijkheid van zijn gebied poogde te handhaven vooral tegenover den machtigen keizer Karel V en die hier in het jaar 1538 werd begraven. Het is een graf van zwart marmer, waarop de hertog, die na zijn veelbewogen leven hier eindelijk rust vond, in volle wapenrusting, met gevouwen handen en gesloten oogen ligt uitgestrekt, tusschen zes leeuwen, die in hun klauwen zijn geslachtswapens vasthouden. Zestien nissen, in de vier zijden der tombe aangebracht, bevatten even zoovele beelden van albast, die de twaalf apostelen en de vier evangelisten voorstellen. Ofschoon wat zwaar, is toch dat beeldwerk zeer fraai en draagt het kenmerk van uit den goeden tijd te wezen.
Tegen den linkerwand van het koor ziet men nog een gekleurd houten beeld van den hertog, in knielende houding, geplaatst in een soort kapelletje, men zou haast zeggen een kooi, die zes meter boven den grond hangt, zeker een plaats, die niet bijzonder bevorderlijk is tot een nauwkeurige bezichtiging.
Nog een ander, hoewel meer bescheiden grafmonument verdient de aandacht; het is dat van Josse Sasbout tegen den linkerwand van het koor, bijzonder merkwaardig om zijn treffend Latijnsch opschrift. Daarin spreekt namelijk de doode den voorbijganger toe om hem te wijzen op het ijdele en vergankelijke aller wereldsche grootheid, waarvan Sasbout in zijn leven de treurige ondervinding had opgedaan. Als gunsteling van keizer Karel V tot de hoogste eerambten en eindelijk tot dat van kanselier verheven, mild met gunsten overladen, aan een teerbeminde echtgenoote verbonden, zag hij zich in den bloei van zijn mannelijke kracht, op 43jarigen leeftijd, door den dood van haar zijde weggerukt.
Dan mogen we ook niet verzuimen een blik te werpen op de talrijke goed bewaarde gildeborden uit de zestiende en zeventiende eeuw, tegen de wanden der zijbeuken opgehangen. En eindelijk merken we niet zonder belangstelling tegen een der achterste pijlers het overblijfsel op van een der achttien altaren, waarmee de kerk in de dagen van haar luister versierd was. Men weet hoeveel indertijd te doen is geweest over die steenbrokken tegen de pilaren, die nog aan deze altaren herinnerden. De tegenwoordige gebruikers der kerk zagen die overblijfselen van den katholieken eeredienst liefst verdwijnen en men was al druk bezig ze van de pijlers weg te kappen, toen er eensklaps van hooger hand bevel kwam dat minstens een dier steenen tafels als historisch gedenkstuk moest blijven staan.
Na zoo nauwkeurig het eerwaardig monument van Arnhems katholiek verleden bezichtigd te hebben, mogen we wel eens een luchtje scheppen op de Groote Markt, die door het gebouw in twee ongelijke helften verdeeld wordt. De kleinste helft doet dienst als een groote uitdragerswinkel in de open lucht; de grootste ziet er met haar lommerrijke boomen, haar frissche uitstallingen van groenten en fruit en haar druk marktgewoel aanlokkelijker uit. Terwijl we op ons gemak voortwandelen tusschen groene erwten, roode bessen en gele komkommers, treft een bekende klagende melodie ons oor, die ons zonderling aandoet te midden van het vroolijke marktleven en ons verrast het hoofd doet omwenden. 't Is een typische oude liedjeszanger, die aan zijn stalletje met vergeelde liederbundeltjes, door steenen bezwaard, opdat geen kwajongensachtige rukwind ze over de kramen en de boomen meevoere, met krakende stem de overbekende, oudvaderlandsche ballade neurie
Aan den oever van een snellen vliet
Een treurend weesje zat....
Zoo'n vergrijsde minnezanger hoort tot de eigenaardige stoffeering van een marktplein evenals oude interressante stadsgebouwen. In dit laatste opzicht is de Arnhemsche Groote Markt niet zoo schilderachtig als bij voorbeeld