De overwintering op Nova-Zembla.
De groote eerbewijzen, waarmee heel Europa in den laatsten tijd den koenen Noordpoolreiziger Frithjof Nansen heeft omringd, mogen ons niet doen vergeten, dat aan Nederland de eer toekomt, reeds voor drie eeuwen dergelijke tochten naar het grimmige Noorden te hebben ondernomen, wel niet uitsluitend, gelijk dat thans geschiedt, in het belang der wetenschap, neen hoofzakelijk in het belang van den handel. Toch zijn ook die stoute ondernemingen de wetenschap ten goede gekomen en mag gezegd worden, dat onze vaderen den weg hebben gebaand voor de wetenschappelijke Poolonderzoekingen van den lateren tijd.
In dit jaar viert men het derde eeuwfeest van de beroemde overwintering op Nova-Zembla, - zeker een geschikte aanleiding om dat roemrijke feit, door Tollens bezongen, hier nog eens in herinnering te brengen.
Zooals men weet, was het doel van den tocht, door de Noordelijke IJszee heen een weg te vinden, langs het noorden van Siberië om, naar Indië. Sedert namelijk ten jare 1580 het koninkrijk Portugal onder de heerschappij was gekomen van den Spaanschen koning Philips II, was den Nederlander de handel verboden op de Portugeesche havens, waar zij vroeger de van Indië aangevoerde koopwaren gingen halen. Dit bracht hun op het denkbeeld zelf rechtstreeks den weg naar Indië te zoeken.
Verscheidene Hollandsche zeelieden hadden dien weg al op Portugeesche schepen meegemaakt, zooals Dirk Gerritsz, die als busschieter op zulk een schip gediend had, verscheidene jaren te Goa gewoond, China en Japan bezocht had en na al die zwerftochten in 1591 in zijn vaderstad Enkhuizen terugkeerde. Zoo ook Jan Huygen van Linschoten, die als hofmeester van den aartsbisschop De Fonseca in 1583 naar Indië vertrokken was en vandaar een schat van aanteekeningen omtrent de beste zeilkoersen had meegebracht.
Maar aldus het spoor der Portugeezen te volgen was lang niet zonder gevaar, daar de Portugeesche galjoenen maar niet goedschiks de Hollandsche meedingers in hun kielzog zouden dulden. Vandaar dat men bedacht werd op een anderen weg, door den beroemden aardrijkskundige Mercator aangewezen, den weg namelijk langs de noordkust van Azië.
Mercator's gevoelen werd gedeeld door Francois Maelson, raad van prins Maurits, Jacob Valcke, thesaurier van Zeeland, en Christoffel Roels, raadspensionaris van dat gewest.
Die allen werden in hun meening nog versterkt door inlichtingen, te Archangel ingewonnen door den ijverigen Balthasar de Moucheron en door de onderzoekingen van den geleerden Plancius.
Men stelde zich veel voor van de voordeelen, die de noodoostelijke doorvaart, als zij werkelijk bestond, boven den weg om de Kaap de Goede Hoop zou opleveren. De Hollandsche schepelingen, door hun veelvuldige betrekkingen met het noorden van Europa aan ongestadig weer en strenge kou gewoon, zouden met minder gevaar een tocht door de IJszee trotseeren, dan de ongewone hitte en de ziekten der keerkringslanden, waaraan zelfs op de Portugeesche schepen soms meer dan een tiende der bemanning op elke reis bezweek. In het onbekende vaarwater hoefde men bovendien geen ontmoeting met Portugeezen of Spanjaarden te duchten, terwijl men ten slotte nog berekende dat langs dezen weg twee duizend mijlen zouden worden uitgewonnen, waardoor de kosten aanmerkelijk zouden dalen.
Reeds in 1593 stelde Moucheron aan prins Maurits en de Staten van Holland en Zeeland voor, een vloot uit te rusten om de noordoostelijke doorvaart naar Indië te zoeken, en bood aan één vierde der onkosten te dragen, mits hem ook één vierde der winsten gewaarborgd werd, die het land ten gevolge van den handel langs dien weg aan in- en uitgaande rechten in de toekomst genieten zou.
De Staten van Holland achtten het echter voorzichtiger geen overeenkomst te sluiten, waaruit Moucheron, als de onderneming slaagde, ten nadeele van 's lands kas onberekenbare voordeelen kon trekken, en bewogen de Staten van Zeeland, voor gezamenlijke rekening twee schepen uit te rusten, die onder Linschoten's leiding het onbekende vaarwater zouden opsporen. Op aandrang van Plancius werd door eenige kooplieden te Amsterdam nog een vaartuig daarbij gevoegd.
Den 5en Juli 1594 zeilden de schepen de reede van Tessel uit, ontdekten verscheiden eilanden en vonden inderdaad voorbij de straat Waaigat een open vaarwater, dat een zekeren weg naar China scheen op te leveren.
Wegens gebrek aan leeftocht in den herfst teruggekeerd, deed Linschoten door zijn gunstige berichten bij prins Maurits en Oldebarneveld de hoop ontstaan, dat een tweede onderneming tot het beoogde doel zou voeren.
Op last der Staten-Generaal werden daarvoor vijf schepen bestemd, die den 2en Juli 1595 de reis aanvaardden. Deze kwamen echter nog niet eens zoover als de eerste expeditie. Hoog opeengestapelde ijsschotsen, door een sterken stroom westwaarts gestuurd, dreven de schepen telkens naar Waaigat terug, zoodat men al in September besloot den steven te wenden en naar het vaderland terug te keeren.
Na het mislukken van dezen tweeden tocht besloten de Staten dergelijke ondernemingen niet meer op 's lands kosten te wagen, maar liever een prijs van 25000 gulden uit te loven voor den eersten schipper (scheepskapitein), die langs de noordkust van Azië China zou bereikt hebben.
Intusschen wist Plancius, die nog altijd overtuigd bleef dat de noordoostelijke doorvaart gevonden moest worden, als men volgens zijn raad den koers naar meer noordwaarts richtte, de Amsterdamsche regeering over te halen, in 1596 nogmaals twee schepen tot de ontdekkingsreis uit te rusten onder Jacob van Heemskerk; die den vorigen tocht als opperkommies op het Amsterdamsche schip had meegemaakt, Willem Barendsz., die ook aan verscheidene vroegere tochten had deelgenomen, en Jan Cornelisz. de Rijp.
Den 18en Mei 1596 staken zij gezamenlijk in zee, maar op 74o136' noorderbreedte namen de beide schepen een verschillenden koers. Dat, waarop zich Barendsz. en Heemskerk bevonden, bleef, volgens de voorschriften van Plancius, den steven steeds noordwaarts wenden, en bereikte, na Spitsbergen ontdekt te hebben, ‘dat zij meenden Groenland te zijn,’ de kust van Nova-Zembla.
Ten gevolge van den moeizamen strijd met stroomen en drijfijs was inmiddels het jaargetijde zoo ver gevorderd en de vorst zoo toegenomen, dat er aan voortzetting van den tocht niet te denken was, zoodat de schepelingen besloten op den onherbergzamen bodem van Nova-Zembla te overwinteren.
Tollens' schildering van dat verschrikkelijk oord is overbekend:
Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen;
Hier is zijn erf, zijn rijk! hier zijn geen lentedagen.
't Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet,
Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet.
Een altoos grauwe lucht weegt drukkende op de stranden;
Hier houdt geen stervling 't uit; hier komt geen Noorman landen;
Geen andre plek op aard, hoe karig ook bedeeld,
Is zoo ellendig naakt, zoo arm aan groen en teelt.
Hier is de grond versteend, om nimmermeer te ontdooien;
't Zijn vlokken, anders niet, wat hier de wolken strooien;
Het doodlijk wit alleen, dat op den omtrek kleeft,
Is 't onverwisseld kleed, dat hier de schepping heeft.
't Zijn klippen van rondom, zoo ver de blikken snellen,
't Zijn rotsen louter ijs, die topzwaar overhellen,
Die van den vloed geknaagd en door den wind gekraakt,
Den dood bedreigen aan den eerste, die hen naakt.
Ziedaar 't ongastvrij oord, van 't menschdom afgesloten,
Den boôm, dien Heemskerk drukt, met al zijn tochtgenooten;
Den onbetreden grond, waarop hij bid en knielt,
En de Almacht vurig dankt, die al zijn volk behield.