om, zooals hij dacht, in de armen van zijn moeder te vliegen. Mis! Zijn moeder kwam eerst door een andere deur te gelijk met hem in de kamer en een beetje verlegen en angstig op hem toe. ‘Neem ons niet kwalijk, Hendrik, dat wij in den korten tijd nog niet heelemaal klaar zijn gekomen.’
‘Maar, beste moeder, dat komt er immers volstrekt niet op aan. Laat ik u een kus geven!’ en blij drukte hij ze in zijn armen.
Angstig deed de oude dame een stap achteruit en keek schuw naar de deur. Daarna vroeg zij:
‘En de andere, Hendrik, waar is die?’
‘Wien bedoelt u, moeder?’
‘Wel dien ge mee zoudt brengen.’
‘Dien ik mee zou brengen? Ik begrijp u niet.’
Op dit oogenblik kwam zijn zuster binnen, trad op hem toe en zei: ‘Ja, waar is hij toch?’
‘Lieve Hemel, wien bedoelt gij dan? Wat scheelt u?’
‘Beste Hendrik, wind u nu maar niet op,’ verzocht zijn zuster vriendelijk, ‘als hij later komt, is het immers ook goed.’
‘Maar wat wilt ge toch? Wie moet later komen? Uw man?’
‘Mijn man Goddank niet, maar nu zullen wij koffie gaan drinken. Ze is gezet.’
‘Nu koffie? Zijt gij nu heelemaal mal, of ben ik het?’
‘Kom, Hendrik, blijf toch kalm, koffie doet u immers goed.’
‘Neen, ik dank u. Ik drink alleen 's morgens koffie, dat diendet ge als zuster toch zachtjes aan te weten. Nu zou ik wel iets hartelijkers willen, anders zou ik er spijt over gaan krijgen, niet bij onze bowl te zijn gebleven.’
‘Bij de bowl!’ Beide dames keken elkaar beteekenisvol aan. Het klopte geheel. Alleen vroegen zij zich af, waar de andere mocht blijven. Misschien waren ze onderweg elkander kwijt geraakt, of was de vriend in de coupé in slaap gevallen en had Hendrik hem daar vergeten. Als men dat maar eerst wist! Maar men kon met hem niet praten, en men moest voorzichtig zijn hem niet op te winden.
‘Nu, als ge geen koffie verkiest te drinken, moeten we nog een beetje geduld hebben. Het avondeten zal over een kwartiertje klaar zijn. Kom, vertel ons een beetje. Dat is waar ook, ik heb u nog vergeten te zeggen, dat hij in de spreekkamer van mijn man kan slapen. Dat vindt ge toch zeker goed, is 't niet?’
Luitenant Van Manen, die juist was gaan zitten, sprong weer op en riep geërgerd uit: ‘Maar voor den duivel, ben ik dan gek? - Wie en wat bedoelt ge?’
De oude dame nam liefkoozend zijn hand in de hare. ‘Maar, beste Hendrik, wind u toch niet zoo op.’
‘Hou op, moeder, nu wordt het toch te mal. Ik wil weten wat er aan de hand is. Eerst verlaat ik het gezellige gezelschap van mijn vrienden, omdat ik blij was dat ik u weer zou zien, en nu kom ik hier aan en word behandeld als een krankzinnige. Ik heb er genoeg van en vertrek onmiddellijk weer.’
‘Verschrikkelijk, verschrikkelijk!’ riep de doktersvrouw uit, ‘ik schaam me voor mijn broer.’
‘Wat moet ge?’ - In dreigende houding ging hij voor zijn zuster staan, zoodat zij schreiend achter de sofa vluchtte en zich daar verschanste. De oude dame zonk snikkend achterover in haar stoel en bedekte zich het gezicht met de handen.
Door het rumoer aangelokt, verscheen het dienstmeisje in de deuropening met de haringsalade op een schotel, maar luitenant Van Manen, buiten zich zelven, dat een vreemde van dit tooneel getuige was, trad woedend op haar toe en schreeuwde: ‘Scheer u weg, of ik zal u beenen leeren maken; wij hebben geen luistervinken noodig.’
Ze wilde met een schreeuw wegvluchten, maar haar japon bleef aan den knop van de deur haken, zoodat ze haar arm tegen de deurstijl stiet en den schotel met salade uit de hand liet vallen.
Het doktersvrouwtje werd zoo bleek als een doek en stond even onbeweeglijk als wijlen Loth's huisvrouw, tot eensklaps de deur geopend werd en de dokter met uitgestoken hand de kamer binnenkwam: ‘Van harte welkom, Hendrik, neem me niet kwalijk, dat ik niet thuis was toen u kwam, maar ik moest bij een zieke zijn.’
‘Goddank, dat gij er eindelijk zijt,’ zei luitenant Van Manen, verruimd adem halend, ‘eindelijk een verstandig mensch!’
‘Ja, ja, de vrouwen kunnen niet eens een klein roesje door de vingers zien. Maar het ziet er hier al heel raar uit. Vrouw, kom toch achter die tafel vandaan.’
Aarzelend kwam zijn vrouw naderbij, het dienstmeisje raapte de scherven bijeen en trok daarmee af naar de keuken, en luitenant Van Manen zei, half lachend, half geërgerd: ‘Hoor eens, zwager, ik heb volstrekt geen roesje, ik zou ook niet weten, hoe ik er aan moest komen.’
‘Dat zeggen ze allemaal, jongelief, enfin, ik weet het bij eigen ondervinding. De bowl...’
‘Maar, die heb ik volstrekt niet mee gedronken.’
‘Laten we daar dan maar niet meer over spreken,’ lachte de dokter, ‘maar waar is de andere?’
‘Lieve Hemel, begint gij nu ook al? Maar zeg me toch eens wat ge wilt. Met de dames kon ik niet praten, moeder zit nog te weenen. Spreek op!’
‘Nu ja, ge hebt toch getelegrapheerd....’
‘Wat heb ik?’
‘Getelegrapheerd....’
‘Wel neen, daar heb ik niet eens aan gedacht.’
‘Kom, kom, ge moet al erg in de wind geweest zijn, dat ge u daar niets meer van herinnert.’
‘Zwager, ik moet u ernstig verzoeken, mij met die aardigheden van het lijf te blijven. Ik was en ben volkomen nuchter, zoo goed als gij.’
‘Och, lieve God, nu begint hij weer,’ riep de doktersvrouw uit en verschanste zich opnieuw achter de tafel.
‘Marie, wees toch niet kinderachtig,’ zei de luitenant geërgerd, en ook de dokter voegde er vermanend bij: ‘Marie!’
‘Verklaar u nu,’ hernam Hendrik.
‘Nu, dat is gemakkelijk, hier hebt ge uw telegram.’
De luitenant greep het haastig aan en las, schudde het hoofd en las nog eens, waarna hij in een zoo schaterend gelach uitbrak, dat de tranen hem over de wangen stroomden.
‘Dat heeft Grolman gedaan, en niemand anders,’ zei hij nog altijd lachend.
‘Dus hij heet Grolman, en waar is hij tot dusver gebleven?’
‘Ge bedoelt dien ik mee moest brengen? Maar ik breng niemand mee, noch een vriend, noch een aap,’ en weer lachte hij hardop, zoodat zijn moeder en zuster hem ontsteld aanstaarden en meenden, dat het nu eerst voorgoed zou beginnen. Zelfs de dokter begreep hem niet ten volle, maar zag toch in, dat hier een misverstand in het spel moest zijn, en zei daarom: ‘Nu is het uwe beurt, u te verklaren.’
‘Ja, dat zal ik, en ik hoop, dat gij me dan als een gezond mensch zult behandelen en niet als een krankzinnige. Welnu, mijn kameraad en vriend, de eerste luitenant Grolman, viert vandaag onder een bowl zijn verjaardag en was lastig, dat ik het feestje niet kon bijwonen, daar ik uw uitnoodiging had aangenomen. Daar ik voet bij stuk hield, wilde hij mij een poets bakken, heeft dit telegram opgesteld en het natuurlijk buiten mijn weten verstuurd. Zijn poets is hem gelukt, dat moet ik zeggen; ik heb moeder en zuster nog nooit zoo onaardig voor mij gezien als vandaag.’
Zijn moeder sprong op en viel hem om den hals. ‘Beste jongen, Goddank dat het zoo is toegegaan. Kunt ge uw oude moeder vergeven?’
‘Maar, moeder, ik ben maar blij, dat u niet meer weent.’
Op dat oogenblik verscheen het dienstmeisje weer in de deur en zei: ‘Er is opgediend.’
‘Die ongelukkige haringen,’ zei het doktersvrouwtje half lachend, half weenend.
‘Die eet ik heel graag,’ troostte Hendrik haar; ‘in alle geval liever dan dat ik 's avonds om negen uur zwarte koffie moet drinken.’
‘Dat hoeft ge niet, Hendrik, je moet alleen weer mijn lieve broer en niet weer boos op me zijn.’
‘Nu, kinderen, geen roerende tooneelen,’ zei de kalme stem van den dokter. ‘Ik heb een voorslag: wij zullen de veelbesproken bowl hier drinken, en ge zult zien, dat ik er ook verstand van heb, een lekkere bowl klaar te maken. Goedgevonden?’
‘Bravo! goedgevonden en aangenomen!’