delijken directeur en toog er nu op uit om de familie op te zoeken, waar Frans tijdens zijn verblijf in de kunststad zijn intrek zou nemen. Hij was daar gerecommandeerd door den teekenmeester, van wien hij in zijne vaderstad onderricht genoten had.
Dr. De Lang was door het onderhoud, dat hij met den directeur had gehad, zoo opgewekt en voelde zich zoo flink dat hij absoluut te voet den onderzoekingstocht wilde ondernemen.
‘Ik wil toch eens zien of ik den weg heelemaal vergeten ben,’ zei hij.
‘Maar pa, waar denkt u aan? Te voet door Antwerpen te willen kuieren, terwijl u thuis in geen jaren haast een voet buiten de deur hebt gezet! We kunnen mmers weer de tram nemen.’
‘Dat kunnen we altijd nog doen, als ik het soms niet halen mocht. Maar ik wil ten minste probeeren hoe ver ik het breng. Ik voel me zoo stevig op mijn beenen, dat ik op 't oogenblik niets liever zou doen dan wandelen, en ik wil Antwerpen ook wel eens op mijn gemak bekijken. Met die tram snort men maar langs alles heen.’
Mina begreep er niets van.
‘Ik ben bang, pa, dat u al te overmoedig wordt. Maar komaan, als u 't absoluut wil, zullen we 't probeeren. Laten we voor de zekerheid eerst eens goed naar den weg vragen.’
Frans klampte een straatjongen aan, die juist met de handen in de zakken en een deuntje fluitend voorbijstapte.
‘Ao wel, menier,’ kreeg hij ten antwoord op zijn vraag, ‘dat is nie wijd van hier. Ik moet ook dieën kant uit. Komt maar mee, 'k zal er oe seffens brengen,’ en mèt nam de Antwerpsche straatbengel Frans de portefeuille al van onder den arm. ‘'k Zal ik dat wel veur oe draogen, zulle!’ zei hij.
Dr. De Lang had schik in den knaap en beloofde hem een halven frank, als hij zich goed van zijn opdracht kweet en daarbij niet te hard liep; want de jongen stapte met Frans zoo parmantig vooruit, dat de oude heer, op Mina en zijn stok geleund, hem met geen mogelijkheid kon bijhouden.
‘Ik ben er toch maar gekomen, hè?’ zei hij zegevierend tot Mina, toen hij eindelijk hijgend en zweetend voor de deur van het gezochte huis stond.
‘Ik sta er van te kijken!’ zei zijn dochter opgetogen. ‘Als gij u nu maar niet te veel vermoeid hebt.... Gij zweet er van.’
‘Ik kan nu weer uitrusten,’ zei de oude heer, zich het zweet van het voorhoofd wisschend, maar overgelukkig toch met het volbrachte proefstuk. Haast een kwartier ver had hij gewandeld!
Maar nu had hij ook groote behoefte aan rust, die hem van harte gegund werd.
Het waren gulle, hartelijke burgermenschen, waar zij aanschelden. Naar Antwerpschen trant werden zij er gastvrij ontvangen, en nog geen kwartier waren zij er over den vloer of zij voelden er zich geheel thuis.
Er werd gegeten en gedronken, gebabbeld en gelachen of men elkaar al van jaren herwaarts kende. Frans sloot dadelijk vriendschap met Jef, den zoon des huizes, die ongeveer van zijn jaren was; Mina was ineens ingepalmd door de gulle, goedige madam Staeckxkens en Dr. De Lang kon heel gezellig en verstandig praten met haar echtgenoot, decoratieschilder van beroep.
Het bleek dat Frans bij die brave Antwerpsche Vlamingen heel goed bezorgd zou wezen. En hieromtrent gerustgesteld, kon zijn vader dan ook den volgenden dag met Mina de reis naar zijne bestemming voortzetten.
Wel drong de familie Staeckxkens er op aan, dat zij nog een paar dagen in Antwerpen zouden blijven en de gedienstige Jef bood aan hun al het merkwaardige van de kunstrijke Scheldestad te laten zien. Maar het verblijf in haar gewoel was Dr. De Lang voor het oogenblik toch nog wat te vermoeiend. Op zijn terugreis na de badkuur hoopte hij ze opnieuw aan te doen en dan vertrouwde hij daartoe beter bij krachten te zijn.
Den volgenden morgen werd dus enkel een bezoek gebracht aan de beroemde Lieve-Vrouwekerk, die met bewondering werd bezichtigd, maar waar het drietal ook niet verzuimde een vurig gebed te storten voor het vermaarde wonderbeeld, aan welks voeten door Maria's voorspraak zoovele genaden en gunsten van den Hemel verkregen zijn.
Mina liet er een groote kaars opsteken, tot welke intentie hoeft wel niet gezegd te worden: zij verlangde zoo vurig haar goeden vader volkomen van zijn treurige kwaal genezen te zien. Buiten verwachting scheen die wensch in vervulling te zullen gaan. Weinige weken geleden, toen de oude man nog aan zijn stoel gekluisterd zat, had zij niet durven vermoeden, dat hij, al was het dan aan haar arm en op een stokje geleund, door Antwerpens straten zou wandelen. Maar toch in die plotselinge beterschap scheen veel zelfverblinding te zijn, want als de tobber in zijn overmoed wat te veel van zijn krachten gevergd had, wreekte zich dat weer door verdubbelde pijn: dat had hij in den afgeloopen nacht ondervonden. Daarom drong Mina er maar op aan, zonder langer oponthoud het rustige zeestrand op te zoeken, waar de sterkende baden, de gezonde lucht en de ongestoorde kalmte hem, naar zij hoopte, voorgoed zouden opknappen.
Frans en zijn nieuwe vriend Jef, die het gezelschap tot gids strekte, brachten vader en dochter per tram naar de statie. Daar verzond Mina eene fraaie postkaart, met een gezicht op de kathedraal en het standbeeld van Rubens versierd, naar de broers en zusjes thuis, om dezen vaders blijvenden welstand te melden. Onmiddellijk bij de aankomst te Antwerpen had zij er ook al een afgestuurd, en Frans, zoo werd afgesproken, zou op zijn gemak een uitvoerigen brief naar huis schrijven om hun heele wedervaren op de reis te vertellen.
‘Nu jongen, tot ziens, hoor,’ zei Dr. De Lang tot afscheid. ‘Over een week of wat hoop ik, als 't onzen Lieven Heer blieft, hier terug te zijn en dan wat steviger op mijn beenen te staan als op 't oogenblik. Houd u maar goed en doe flink uw best, dat ik goede noten omtrent u verneem als ik terugkom.’
Den goeden jongen stonden bij het afscheid alweer de tranen in de oogen, maar hij schaamde zich ditmaal voor zijn nieuwen vriend Jef en pinkte ze ter sluik weg. Spreken kon hij bijna niet, maar des te levendiger wuifde en zwaaide hij met zijn zakdoek, zoolang er nog iets van den vertrekkenden trein te zien was.
‘Een allerliefste jongen, die Frans,’ zei Dr. De Lang tot Mina. ‘Het doet me een groot genoegen dat de directeur zoo over zijn werk tevreden was; hij heeft toch altijd zoo ijverig zijn best gedaan. Wat zou het een teleurstelling geweest zijn, als het hier was tegengevallen! En dat had toch best kunnen wezen; want in de kunst is ijver alleen niet voldoende; daar hoort ook aangeboren talent toe. Wat ouders of meesters in een veelbelovend kind als ontluikend talent bewonderen, blijkt in de oogen van kenners, die niet door voorliefde verblind zijn, soms bedroefd weinig te beteekenen. We houden allemaal veel van Frans en dat kon ons verblinden. Daarom was ik niet zonder zorg; maar nu is dat gelukkig in orde.’
‘En wat een gerustheid,’ hernam Mina, ‘dat we hem bij zulke goede, vertrouwde menschen achterlaten.’
‘Ja, daar is hij goed bezorgd. Dat is ook al een steen van mijn hart. Onze Lieve Heer is blijkbaar met ons. Ik heb goeden moed, Mina, dat Hij me nog heelemaal zal opknappen.... Maar voorloopig zal ik me toch nog een beetje in acht moeten nemen, want, jongens! dat gesjouw door Antwerpen is me niet in de koude kleeren blijven zitten. Op den duur zou me dat niet lijken en ik dank den Hemel dat ik weer voor een paar uren op mijn gemak zit.’
‘Zouden we maar niet in eens doorsporen naar Ostende?’
‘Ja, ik denk ook dat dat het beste zou wezen; maar we kunnen nog zien wat we doen. Gent en Brugge lokken wel uit tot een dagje oponthoud, Brugge vooral, maar dat kunnen we altijd op de terugreis nog waarnemen.’
‘Precies, als gij voorgoed van uwe kwaal genezen zijt.’
‘Daar hebt gij het; eerst zullen we zien dat ik wat meer vet in mijn oude knoken krijg; dan kunnen we er beter van profiteeren.’
Ze stoomden dus recht door naar Ostende en kwamen er tegen den avond aan in de drukke statie, waar tien, twintig hoteljongens in livrei en met gouden galon om de klak als gekken op hen aanvielen om ze naar een van de dozijnen omnibussen te sleuren en hen suf schreeuwden met hun gekakel van hêtel de dit en hêtel de dat; hun chambres avec vue sur la mer, pension complète à huit francs, déjeuner, lunch, diner enz. enz.
Mina zag zich zelfs genoodzaakt, een bijzonder vief ventje van een jaar of zestien, die al met hun bagage aan den haal ging, op een drafje na te loopen en hem door gevoelige vingertikken met den paraplu-bundel haren eigendom te ontweldigen.
Men had hun het hotel van den Katholieken Kring gerecommandeerd en dus lieten zij zich niet van de wijs brengen, al werden zij ook aangeschreeuwd in alle talen, Fransch, Duitsch, Engelsch, uitgenomen alleen de taal van het land.
De oude heer stond wel een beetje beteuterd te midden van dien cosmopolitischen boel, maar Mina had onder de dozijnen omnibussen en rijtuigen gauw den rechten uitgepikt, en zoodra zij den voerman maar gewenkt had, kwam er een kerel met een gagalonneerde pet op hen toegeschoten, die hun heele bagage met zijn twee handen ineens opvatte en in een ommezien op en in den omnibus slingerde.
Daarna hielp hij vader en dochter beleefd instappen, ketste het portier dicht, wipte op den bok, en daar zette de kast zich in beweging, eerst in duizelingwekkende kronkels door het gedrang der rijtuigen heen en toen rechtuit voortrammelend over de straatkeien.
‘Ach, daar zou men de kluts haast bij kwijt raken,’ zei de oude heer met een zucht van verlichting, toen hij eindelijk op zijn gemak weer de oogen kon laten rondweiden. Zij passeerden een paar lieve, regelmatige straten, waar de lichten in de winkels al werden opgestoken, en reden vervolgens langs het ruime, groene park, waar de boschjes en bloemperken zich zachtjes in schemering hulden.
Dr. De Lang herademde bij het gezicht van dat rustige, kalme groen, maar Mina stiet hem op eens aan en wees hem in de verte het groote badhotel.
Als een tooverpaleis, met honderden bogen, enkel uit licht gebouwd, rees het voor hun verbaasde oogen op in het schemerige verschiet. En naarmate zij verder reden, onderscheidden zij de breede glazen gaanderijen, de terrassen en trappen, alles badende in den schellen glans van het electrisch licht, dan de trotsche weelderige hotels, die het omringen en de frissche bloemperken, die zich als kleurige tapijtloopers uitstrekken langs de breede, als boulevards aangelegde straten.
Mina en haar vader zagen al die pracht met opgetogen blikken aan, doch voelden zich toch gerustgesteld, toen hun omnibus niet voor zoo'n schitterend hotel, maar een gebouw van meer bescheiden voorkomen stilhield.
Ze waren in het hotel van den Katholieken Kring, waar zij op hun gemak een uurtje konden uitblazen. Maar toen de oude heer weer behoorlijk was uitgerust, kon hij toch de verzoeking niet weerstaan, al was het ook volslagen avond geworden, nog even met Mina een kijkje te gaan nemen langs de tooverpaleizen, die zij straks maar in de vlucht waren voorbijgesnord.
Zij keken zich de oogen uit aan de schitterende praal en pracht, die zich daar in den glans van duizenden en duizenden lichten voor hen uitstrekte langs den breeden Zeedijk met zijn vorstelijk badpaleis, zijn eindelooze rijen hotels, koffiehuizen, winkels, villa's en lustverblijven, het eene al rijker en weelderiger dan het andere; met zijn druk gewoel van wandelaars, drentelend langs het gladde plaveisel van verglaasde gele tegels en met het alles overstemmend gebruis van de groote zee, die ginds in de diepte haar golven laat uitvloeien op het donkere, stille strand.
In verrukking bleven vader en dochter een kwartiertje zitten op een der vele banken langs den Zeedijk en lieten het oog beurtelings weiden langs de van lichten flonkerende huizenrij of over de wijde donkere zee, hier en daar parelmoerachtig lichtend onder den zachten weer-