is dit niet het geval; gewoonlijk komt hij, na zich eenigen tijd verborgen te hebben gehouden, op weinig afstands boven de oppervlakte om adem te halen. Ten einde zonder tijd te verliezen den walvisch te kunnen vervolgen, had men de sloepen buiten boord opgehangen, zoodra men in de wateren van Spitsbergen was gekomen. In het mastwerk zaten altijd een paar man op den uitkijk, die doode walvisschen, op het water drijvende, zochten te ontdekken, daar er een belooning van een dukaat op gesteld was.
Den 30n Mei hoorde men het blazen van een walvisch. Dadelijk zetten de sloepen hem achterna, en toen zij het dier genaderd waren, greep de harpoenier zijn harpoen, gaf den roeiers een teeken om op te houden, zwaaide een oogenblik met zijn wapen, dat als een pijl de lucht doorkliefde en zich in het lichaam van het monster plantte even achter de kieuwen. De walvisch dook dadelijk onder, harpoen en touw meenemende. Hij trok met zooveel geweld, dat de voorzijde der sloep bijna onder water ging, hoe vlug men het touw ook vierde. Op de sloep waren eenige rollen touw, die elk een lengte hadden van honderd vademen. Naarmate de walvisch dieper onderdook, liet men meer touw schieten, en toen er op de boot niets meer was, nam men dat van de andere. Ondanks alles werd de boot snel meegesleept, en een der mannen was verplicht, den rand van het boord, waarover het touw liep, onophoudelijk nat te maken, uit vrees dat de wrijving het in brand zou doen geraken.
Ondertusschen trachtten de andere sloepen de plaats te bereiken, waar zij vermoedden, dat de walvisch weer zou boven komen. Maar de tijd ging voorbij, en het dier verscheen niet. Verwonderd keken de zeelieden naar alle kanten uit, toen men een groot aantal zeevogels zag rondfladderen en neerstrijken; dadelijk begaven zij zich daarheen en zagen den walvisch door zijn kieuwgaten een dubbele kolom bloed opspuiten, zoodat de zee er rood door gekleurd werd. Nu begon pas het gevaar.
Terwijl de sloep, die aan den walvisch lag vastgemeerd, mee werd getrokken, maar op ordentelijken afstand van den staart zocht te blijven, naderden de andere sloepen de zijden van het geduchte monster en brachten de harpoeniers het diepe wonden toe met hun lansen. Overal waar zij konden, staken zij hun lansen in, maar ze legden het er vooral op toe, de edele deelen te treffen. Het dier geeselde het water met zijn staart en blies geweldig, maar langzamerhand, uitgeput door bloedverlies, verzwakte het; een schudding trilde door zijn machtig lichaam, zijn krampachtige bewegingen deden het water opborrelen, hij lichtte den kop op, zijn oog zocht voor het laatst het licht, en hij stierf.
De zeelieden stieten een zegekreet uit. Hun buit dreef met den rug naar beneden en den buik gelijk met het water. Men sneed hem den staart af, men maakte hem aan den achtersteven van een der sloepen vast, die alle aan elkaar waren vastgebonden, en sleepte hem naar de Jonas. Volgens Martens leverde hij 70 kardels vet (een kardel is een vat, dat ongeveer 291 liter inhield, overeenkomende met het Engelsche quarter).
Den 4en Juni, vertelt Martens, achtervolgden wij weer een walvisch en naderden hem van zoo nabij, dat de harpoenier zijn wapen wilde afschieten, toen hij zich als een steen onder water liet vallen, te beginnen met den staart. Dien dag maakten wij herhaalde malen jacht op walvisschen, zonder er één te kunnen vangen.
Den 13n zagen onze zeelieden meer dan twintig walvisschen, die in een school tusschen het ijs doorzwommen. Zij vingen er één, een mannetje, die 65 kardels vet opleverde.
De derde vangst had den 22n Juni plaats. Alle sloepen vervolgden een walvisch, toen een harpoenier, die dicht bij zich een anderen zag, zijn harpoen naar hem wierp en hem raakte. Het dier vluchtte naar het ijs en lag er lang te spartelen vóór het stierf. Het was zoozeer omringd door het ijs, dat de andere sloepen, die den eersten walvisch hadden moeten opgeven, den harpoenier niet te hulp konden komen. Eindelijk scheidde het ijs vaneen en liet den doortocht vrij. Het vet van dit dier vulde 45 tonnen.
Toen de Jonas den 22n Juli Spitsbergen verliet, had zij in het geheel acht walvisschen gevangen en ongeveer 420 kardels of 121.447 liter vet verzameld.
Daar Martens de waarde der walvisschen gemiddeld op 3000 gulden schatte, brachten zij met hun achten den reeder 24,000 gulden op, die aan de bemanning aan loon en aandeel in de vangst een kleine 11,000 gulden had uit te betalen, zoodat hij zelf toch nog een winst van meer dan 13,000 gulden in zijn zak stak.
Reeds in de negende eeuw werd de walvischvangst door de Noorwegers uitgeoefend, en in de 13e en 14e eeuw door de Baskiërs, die tot aan New-Foundland en vervolgens diep in de Ijszee doordrongen. In 1611 ontstond in ons vaderland de Groenlandsche of Noordsche Compagnie, die echter in 1645 ontbonden werd. Uit Engeland vertrokken reeds in 1598 schepen ter walvischvangst, maar ook de Engelsche Compagnie ging te niet. Tegenwoordig is de walvischvangst hoofdzakelijk in handen van Engelschen en Amerikanen.
In het begin der achttiende eeuw bezocht de walvisch de kusten van Noord-Amerika in zoo grooten getale, dat men er met booten jacht op kon maken. Vervolgens werden daarvoor schepen gebouwd, en deze visscherij verhief zich weldra tot een hoogen trap van bloei. Haar opbrengst beliep in 1858 niet minder dan 18 millioen gulden.
De bloei der Engelsche walvischvangst bereikte haar toppunt in 1815; men had daarvoor toen 164 schepen, wier aantal in 1866 verminderd was tot 35.
Bovengenoemde Groenlandsche Compagnie, door eenige burgers van Hoorn en Amsterdam gesticht, ontving van de Staten voor den tijd van drie jaar een octrooi, dat bij herhaling vernieuwd werd. In 1700 vingen de Hollanders meer dan 2000 walvisschen, doch die tak van welvaart begon langzamerhand af te nemen. In 1794 begaven zich nog 55 walvischvaarders naar Groenland en maakten er zich meester van bijna honderd walvisschen, terwijl drie schepen, naar Straat Davis gezonden, nog 13 van die zeemonsters bemachtigden. Uit ons vaderland trekken echter al sedert jaren geen schepen meer ter walvischvangst.
Is de walvischvangst merkwaardig, merkwaardig is ook de strijd, die vaak tusschen den walvisch en een anderen niet minder geduchten zeebewoner, den zwaardvisch, geleverd wordt. Deze laatste trekken bij heele scholen, evenals de walvisschen, en de aanvallen tusschen deze zeemonsters zijn dikwijls ware zeeslagen.
Wanneer de beide troepen elkaar ontmoeten, vereenigen de walvisschen zich en sluiten hun gelederen, zoodra de zwaardvisschen hun tegenwoordigheid door eenige sprongen in de lucht verraden hebben. De zwaardvisschen van hun kant formeeren zich in gelid, en de strijd begint.
De zwaardvisch tracht altijd den walvisch van terzijde aan te vallen, hetzij zijn wreed instinct hem de zwakke zijde van het stalen pantser heeft doen ontdekken - want bij de voorste vinnen is een plaats, waar de wonden doodelijk zijn - hetzij de zijde een grooter oppervlakte aanbiedt voor zijn slagen.
De zwaardvisch springt achteruit om zijn aanloop beter te nemen. Indien zijn beweging het fijne oog van den walvisch ontgaat, is deze verloren: hij ontvangt den slag van zijn vijand en sterft bijna dadelijk. Maar indien de walvisch den zwaardvisch bemerkt op het oogenblik dat hij toeschiet, heft hij zich met een plotselingen ruk met de heele lengte van zijn lichaam uit het water en valt steeds op de zijde terug met een geluid, dat mijlen in het rond gehoord wordt en de zee met een opspattend en ziedend schuim bedekt.
Het reusachtige monster heeft enkel den staart tot zijn verdediging; het tracht daarmee zijn gevaarlijken vijand te treffen en verlost zich daarvan met één slag, indien het hem gelukt hem te raken. Maar indien de vlugge zwaardvisch dien slag weet te ontwijken, wordt de strijd vreeselijker. De aanvaller komt op zijn beurt uit het water, valt weer op den walvisch neer en tracht hem niet te doorboren, maar hem door te zagen met de tanden, waarmee zijn geducht wapen voorzien is. Men ziet de zee rood gekleurd worden door het bloed; de woede van den walvisch kent geen grenzen meer. De zwaardvisch treft hem van alle kanten, doodt hem en snelt dan andere overwinningen te gemoet.
Dikwijls ook heeft de zwaardvisch geen tijd om den val van den walvisch te voorkomen; hij keert dan zijn scherpe zaag naar de zijde van het reusachtige dier, dat hem verplettert, maar zelf doodelijk getroffen wordt door het vlijmende wapen.