weer. Ik zou 't eeuwig jammer gevonden hebben, als we regen gehad hadden; want dan had ze haar geld in armoe verteerd, en de stumper zal het toch al niet te best kunnen missen. Er komt wat noodig in zoo'n groot huishouden.... Wat of ze wel van ons huishoudentje zeggen zal?’
‘Gij hebt haar zeker in dien dikken brief alles al haarfijn beschreven?’
‘Wel neen, mijn papier was vol eer ik het wist. Ik geloof niet eens dat ik haar verteld heb wat een lieven tuin we hebben. Daar zal ze plezier in hebben. Ze houdt zoo van bloemen.’
Zoo babbelende strikte zij voor den spiegel de linten van haren hoed vast.
‘Zie zoo, nu zal ik maar even uitloopen, hè vent. Gelukkig dat ik dat buiten zoo ongegeneerd kan doen,’ voegde ze er bij, hare handschoenen aantrekkend.
‘Nu tot strakjes. Gij gaat zeker nog even naar 't kantoor. Als ge de kamer uitgaat, trek dan de deur achter u dicht, dat de kat niet naar binnen komt. Ik zal Sientje in 't voorbijgaan zeggen, dat ze er eens op let.’
En vroolijk trippelde de jonge vrouw de deur uit, in de gang uit den standaard een parasol nemend, dien ze opstak voor de felle zon. Uit de stijve dorpstraat was ze al gauw op den frisschen buitenweg, die door het open veld naar de statie leidde. Aan weerszijden strekten zich welige akkers, tuinen en weiden uit; hier en daar kwam ze langs een bouwmanswoning, maar al gauw zag ze midden uit het groen het kleine roodsteenen statiesgebouw voor zich oprijzen. Groote aanloop was er niet, en de kleine wachtkamer was volslagen leeg. Lina moest wel driemaal aan het loket tikken eer zij aan een kaartje geholpen was, dat haar recht gaf om op het kleine perron den trein te zien aankomen.
Met de parasol boven het hoofd en de hand voor de oogen gluurde zij in de richting, van waar hij komen moest. Eindelijk werd in de verte de rookpluim zichtbaar en eerst zachtjes, daarop met toenemende snelheid en aanzwellend gerommel kwam hij aanstoomen. De chef en het verder personeel kwamen op hun doode gemak te voorschijn.
Daar stond de trein stil, de portieren werden opengegooid, de naam van de statie vijf, zesmaal afgeroepen en er stapten drie passagiers uit, twee handelsreizigers met veel bagage en een zwaarlijvige oude boerin, die zich uit voorzorg eerst in zittende houding op de loopplank liet neerglijden en daarop met haar voeten den vasten grond zocht.
Lina, die in blijde verwachting op den trein was toegetreden, hielp het onbeholpen goede mensch, maar keek intusschen met groote oogen uit naar de bezoekster, die zij verwachtte.
Zij zag tot hare verbazing niemand meer uitstappen en liep nog een keer den trein langs, nieuwsgierig elke coupé met de oogen doorvorschend, maar Mina was nergens te zien, en de chef luidde den trein alweer af.
Verlegen bleef Lina een oogenblik op het perron staan en oogde den vertrekkenden trein teleurgesteld na.
Wat was dat nu? Had Mina zich niet aan de afspraak gehouden? Dat was niet aardig van haar, omdat ze wist dat ze zou afgehaald worden; maar misschien was er iets tusschen gekomen; als ze maar geen ongeluk gekregen had!....
Zoo vroolijk en opgewekt als Lina naar de statie gewandeld was, zoo teleurgesteld en ontstemd keerde ze naar huis terug.
Haar man wachtte haar aan den ingang van het kantoor.
‘Ze is niet gekomen, hè,’ zei hij. ‘Zoo even ontving ik een telegram: tot mijn groote spijt verhinderd, Moeder plotseling ernstig ongesteld.’
‘God, da's treurig,’ riep Lina met innig medelijden uit. ‘Wat het mensch opeens mag gekregen hebben! Dat spijt me erg, vooral voor die arme Mina! Ze had zich zooveel genoegen van dit uitstapje voorgesteld. Wel wel! een mensch moet toch maar ongelukkig zijn. Die arme Mina!’
Treurig en hoofdschuddend ging Lina naar binnen, zette den hoed af en wierp zich ontmoedigd in eenen leuningstoel.
Haar man was haar naar binnen gevolgd en bleef haar besluiteloos en meewarig aanzien.
Daar zaten ze nu met hun keurig aangerichte koffietafel, waar het servies zoo vroolijk glom en glansde in de zonnestralen, en de versche broodjes, de rooskleurige ham, het helderroode rookvleesch. de goudgele boter en oranjekleurige Edammerkaas zoo uitlokkend hun frissche kleuren ten toon spreidden op het blanke linnen.
Wat eene teleurstelling!
‘Ja, we moeten in Godsnaam maar alleen koffiedrinken,’ zei Lina ten slotte opstaande. ‘We kunnen er toch niets aan doen. De hemel geve dat het maar een voorbijgaande ongesteldheid is....’
‘We willen 't hopen; dan kan Mina hare schade altijd nog inhalen,’ zei de postdirecteur om zijne vrouw wat op te monteren.
Maar Lina was voorgoed neergeslagen en lusteloos schonk zij koffie, zonder er zelf haast een mond aan te zetten. Van den overvloedigen voorraad werd maar weinig en bijna zonder spreken gebruikt. Telkens bleef Lina in gedachten verzonken voor zich zitten kijken. Wat of die goede mevrouw De Lang toch wel plotseling overkomen mocht zijn?
‘Ik denk dat we daar wel gauw iets naders van hooren zullen,’ zei Eduard. ‘Ze zal wel gauw schrijven.’
‘Wanneer zouden we bericht kunnen hebben?’
‘Ja, als ze van morgen dadelijk geschreven heeft, van avond nog, met de laatste post.’
Met spanning wachtte Lina die post af. Den heelen dag kon zij zich de gedachte niet uit het hoofd zetten aan de teleurstelling van die goede Mina, die zich zooveel genoegen van haar uitstapje had voorgesteld en dit nu opeens door de ziekte van hare moeder zoo treurig moest verijdeld zien. Voor haar zelf was 't natuurlijk niet minder onaangenaam; want ook zij had zich in haar opgetogenheid van jong vrouwtje een heele week van prettig samenzijn met haar vriendin gedroomd. Maar wat was haar ontgoocheling in vergelijking met die van het wakkere meisje, dat de ontspanning, waarop zij hoopte, eensklaps door bange zorg en bekommering vervangen zag!
‘Die arme Mina!’ zuchtte Lina den heelen dag, en zij stelde zich allerlei akelige tafereelen voor van de ontroering, die er heerschen moest in het huis van Dr. De Lang, nu de werkzame huismoeder, die anders op alles het oog hield, plotseling op het ziekbed geworpen was.
Toen 's avonds de bode de brieven van het spoor aanbracht, was Lina, die op den man geloerd had, dadelijk bij den directeur op het kantoor om te zien of het verwachte schrijven er ook was; maar op geen der enveloppen herkende zij het adres in de bekende hand; geen enkel der brieven droeg het postmerk van hare geboortestad.
Den volgenden morgen was zij bij het nazien van de eerste post alweer bij de hand; maar ook dezen keer bleef het verlangde nader bericht achterwege.
Dat uitblijven van alle verdere tijding vergrootte haar ongerustheid; want zij maakte er uit op dat de toestand van de zieke Mina zelfs niet veroorloofde een oogenblik aan schrijven te denken. Eduard poogde haar gerust te stellen door een tegenovergestelde gevolgtrekking. Maar Lina vreesde het ergste.
Eerst in den middag, toen de bode weer een bundel brieven, kaarten en allerlei papieren van het spoor aanbracht, bleek daaronder een stuk te zijn, dat aan de pijnlijke onzekerheid van Lina een einde maakte, maar haar helaas nog smartelijker trof.
Het was een papier met zwaren rouwrand. Met bevende vingers rukte zij het haar man uit de hand en las:
† M.
Met diepe smart deelen wij U mede dat onze innig geliefde Echtgenoote en Moeder, Mevrouw Jacoba Maria de Lang, geboren Groenkuizen, heden plotseling, ofschoon nog tijdig voorzien van de Genademiddelen der H. Kerk, in den Heer overleden is, in den ouderdom van bijna vier en vijftig jaren.
Wij bevelen de dierbare Overledene in uwe godvruchtige gebeden....
Meer zag Lina niet. Tranen verduisterden hare oogen en schreiend wierp ze zich tegen de borst haars echtgenoots, die met innige deelneming hare handen in de zijne drukte.
‘God! God! Eduard! Wat een slag!’ jammerde zij. ‘Die arme Mina! En haar vader! En haar broers en zusjes! 't Is verschrikkelijk!’
‘Ja, de menschen zijn diep te beklagen. Ze worden wel zwaar beproefd,’ stamelde Eduard, verslagen voor zich kijkende.
‘Dood! die goeie, brave mevrouw De Lang! Ze was toch altijd zoo rusteloos in de weer, en altijd even welgemoed! Wat een verlies voor zoo'n huishouden! En dat zoo plotseling! Stel u eens in de plaats van die goeie Mina, die zich voorgesteld had, hier een aangename acht dagen door te brengen en die nu bij het lijk van haar moeder zit.... Och! och! ik zou zoo op 't spoor kunnen stappen om haar te gaan troosten....’
Haar man haalde zuchtend de schouders op.
‘In zulke gevallen is 't zoo uiterst moeilijk wezenlijk troost te brengen. Men denkt soms een balsem op de wond te leggen en men rijt ze veeleer open.... Ik heb dat bij ondervinding gehad, toen vader stierf.... Al wat de vrienden met de beste bedoelingen tot mijn troost zeiden maakte op mij het effect alsof ze wroetten in mijn verdriet.... Het liefst werd ik met mijn leed alleen gelaten. En ik geloof dat dit bij groote smart nog het beste is.... De menschen weten ook niet wat ze zeggen moeten, soms weten ze niets uit te brengen dan onhandige en onverstandige dingen: de wijsten zeggen gewoonlijk het minst.... Een zwijgende handdruk, een blik van innig meegevoel is dikwijls welsprekender dan veel woorden.... Ik zou u niet raden er heen te gaan; gij zult u niet kunnen inhouden en door tranen de droefheid nog vermeerderen.... Er zal door de kinderen toch genoeg geschreid worden.... Daarbij zou de aandoening nadeelig op u kunnen werken; gij moet u in acht nemen...’
De jonge vrouw schreide stil voort achter haar zakdoek.
‘Dat ik dan niets kan doen om mijne deelneming te toonen!’ zuchtte zij na eene pooze.
‘Probeer of gij hun een hartelijken troostbrief kunt schrijven.’
‘Ja, daar zal ik me toe zetten.... ik zal naar mijne woorden niet hoeven te zoeken....’
En met roodgeweende oogen zette ze zich aan haar mans schrijftafel in de huiskamer, terwijl Eduard zich weer naar zijn kantoor begaf, na eerst zijn diepbedroefd vrouwtje met een kus tot kalmte te hebben gesust.
Inderdaad had zij niet meer naar woorden te zoeken; de pen vloog krassend over het papier, maar de tranen verduisterden telkens haar oogen en deden, op den brief neergedrupt, de letters ineenvloeien. Zij zag zich verplicht een schoon velletje te nemen, en alvorens ze dit met bevende hand in de enveloppe schoof, was het ook nog met menigen traan besproeid. Maar dat kwam er niet op aan, dacht ze; Mina mocht wel zien, dat zij niet met droge oogen dien brief had kunnen schrijven.
Toch voelde Lina haar bezwaard hart opgelucht, toen ze haar innig meegevoel in het leed harer vriendin aan het papier had toevertrouwd en de brief, behoorlijk door haar man op het kantoor afgestempeld, in de tasch van den bode naar de statie vertrok, om ginds de tolk te zijn van haar oprechte deelneming.
Zij ging na welken indruk haar eenvoudig, hartelijk schrijven op Mina, haar vader en de grootste kinderen zou maken, en al stelde zij zich niet voor dat het hun grooten troost zou brengen in hun verdriet, ze voelde toch dat het hun goed zou doen, daar Mina er haar goed hart uit zien zou.
En met spanning wachtte zij intusschen eenig nader bericht van hare vriendin af; want zij kon zich maar niet begrijpen welke verraderlijke ziekteaanval haar brave moeder toch zoo plotseling op het doodbed kon geworpen hebben. Dikwijls moest Eduard haar die gedachten uit het hoofd praten, daar hij vreesde dat de treurige aandoeningen, die zoo onverwacht haar opgetogen stemming als gelukkige jonge vrouw waren komen verstoren, een verkeerden invloed