gestadig aan zijn stoel gebonden en kon zich maar met groote moeite, op een stok leunende, door de kamer bewegen. Nu en dan ontsnapte hem, soms midden in een gesprek, een pijnlijke kreet en klemde hij krampachtig de lippen op elkaar, onder den invloed van de stekende pijn.
‘Ai! daar krijg ik weer zoo'n lieve vermaning!’ zei hij dan lachend daarop, en na eenige oogenblikken, met een van pijn verwrongen gezicht strak voor zich gekeken te hebben, hervatte hij weer opgewekt het gesprek, alsof hem niets hinderde.
Die ongelukkige kwaal had hem al vóór jaren gedwongen, zijn ontslag te nemen als leeraar aan het kollegie en sedert had hij zich moeten bepalen tot het geven van lessen aan huis, die hij zelfs ook niet geregeld kon waarnemen. Van tijd tot tijd toch maakten de pijnen hem den arbeid totaal onmogelijk.
In de vensterbank zat een veertien- of vijftienjarige knaap met een fijn besneden gezichtje, zachte blauwe oogen en krullend blond haar. Op een tabouret vóór hem stond een schilderdoos en tegen het opgeslagen deksel daarvan een paneeltje, waarop hij bezig was te schilderen. Blijkbaar maakte hij een studie van het binnenplaatsje met de pomp en den uitgebloeiden seringeboom; want telkens voor hij een penseelstreek zette, wierp hij een blik door het raam naar buiten.
Toen Mina binnentrad, hadden allen aangenaam verrast opgekeken.
‘Zoo zijt ge daar eindelijk, pierewaaister,’ zei haar vader schertsend. ‘Ik kan aan uw neus zien dat ge goed gepimpeld hebt.’
‘Pa, wat is u weer ondeugend,’ hernam zij en wierp, terwijl ze haar hoed afzette en haar handschoenen uittrok, een blik in den spiegel. ‘Zie ik er nu uit moe, of ik een glaasje te veel gehad heb?’
‘Laat uw vader maar praten, kind,’ zei haar moeder geruststellend. ‘Gij hebt een frissche kleur, meer niet; gij hebt zeker hard geloopen, en daar hebt ge wel aan gedaan; want het wordt zachtjes aan tijd om te gaan eten.... Wel, was het er druk?’
Terwijl Mina haren hoed in de kas wegborg begon ze opgetogen te vertellen van de gezellige receptie, van de gelukkige stemming, waarin ze haar vriendin had aangetroffen, van de lieve cadeau's, die deze in haar huishouden gekregen had, van de ingenomenheid, waarmee haar eigen geschenk ontvangen was, van de vele menschen, die zij ontmoet had enz. enz. - alles afgewisseld door belangstellende vragen van hare moeder en door snaaksche, plagerige opmerkingen van vader.
‘En weet u wie er ook was,’ ging Mina voort, ‘die droge meneer Bokels.’
‘Wel, die zal gedacht hebben: zoo'n vroolijke bruiloftsgast mag niet mankeeren,’ merkte Dr. De Lang op. ‘Hij zal zeker wel veel toegebracht hebben tot de algemeene vroolijkheid.’
‘Dat kan u begrijpen; als hij niet door Van Diemen aan den praat werd gehouden, zat hij maar stilletjes rond te kijken.... Hij had ook een cadeau gestuurd. Ik geef u in tienen te raden wat.’
‘Wel, misschien een aanbod aan het jonge paar, om voor het onderhoud van het echtelijke dak te zorgen.’
‘Dat was zeker iets voor hem geweest,’ stemde mevrouw lachend toe, ‘bij de laatste lekking heeft hij ten minste ons dak netjes gekalfaterd. Ik zie hem nog naar boven klauteren met die oude, afgebikte pannen, van een oud schuurtje afkomstig....’
‘Neen, maar raad u nu toch eens, moe.’
‘Hoe kan ik dat raden? Ik begrijp niet eens, hoe hij het over zich heeft kunnen verkrijgen, geld voor een cadeau uit te geven.’
‘Dat heeft hij ook niet gedaan. Hij heeft hun een olie- en azijnstel gestuurd uit het huishouden van zijne ouders-zaliger.’
‘Komaan,’ zei Dr. De Lang, ‘dat is een heel zinnebeeldig huwelijksgeschenk, dat doelt op het zoet en zuur van den echtelijken staat. Die Bokels is een philosoof, niet meer of minder. - En waar zit gij over te philosopheeren, vrouw?’ vroeg hij opeens aan zijn eega, die in ernstige gedachten verdiept scheen.
‘Ik denk daar dat we mijnheer Bokels weer gauw de huishuur zullen moeten brengen. Dat is leelijker,’ merkte de zorgzame huisvrouw op met een bedenkelijk gezicht.
‘Kunnen we hem ook niet met dingen betalen, die we zelf niet meer gebruiken?’ vroeg haar man. ‘Bij voorbeeld mijn laarzen, die maar in de kast staan uit te drogen, of mijn hoogen hoed, dien ik toch ook moeilijk in huis kan afdragen? Hij is wel een jaar of tien uit de mode, maar dat is misschien juist een aanbeveling in de oogen van meneer Bokels.’
‘Och, gij steekt overal maar den gek mee; ondertusschen moet het geld er toch maar op tijd wezen.... Baas Bokels is anders geen kwade huisheer....’
‘Als hij geregeld zijn huur krijgt; zoo zijn er meer.’
‘Ik wil maar zeggen: hij heeft al dikwijls geduld met ons gehad; maar daarom juist ben ik er erg op gesteld hem pront te betalen.’
Er heerschte een oogenblik pijnlijke stilte; zelfs Mina, straks nog zoo opgewekt, keek nu bekommerd voor zich. Eensklaps schoot haar iets te binnen.
‘Da's waar ook, moeder,’ zei ze, ‘bij de Van Diemen's vertelden ze waar meneer Bokels die afgetrokkenheid en eenzelvigheid vandaan heett. Hij moet in zijn jongen tijd heel anders geweest zijn, maar toen heeft hij een ongelukkige liefde gehad en sedert dien tijd moet hij veranderd zijn als een blad op een boom.’
Mevrouw De Lang gat haar man een oogje.
‘En wie vertelde dat?’ vroeg ze.
‘Juffrouw Van Diemen zelf, en ze zei er bij dat de juffrouw, die hij tot zijn vrouw wilde, nog leeft, en dat ik ze heel goed ken.’
Alweer keek mevrouw haar man aan met een blik van verstandhouding, maar zich tot haar dochter wendend, zei ze er toch aanstonds bovenop:
‘Waar haalt het mensch het vandaan! Ik dacht dat ze wijzer was. En noemde ze ook een naam?’
‘Neen, dat niet; want haar man kwam er tusschen en vond dat ze er maar liever over zwijgen moest.’
‘Of hij gelijk had,’ zei mevrouw. ‘Over zulke dingen spreekt men niet, als men er iets van weet, en zeker niet in gezelschap van jongelieden zooals op zoo'n onthaal.’
‘Dus er is dan toch iets van aan?’ kon Mina niet nalaten te vragen.
Daar weerklonk uit de keuken op eens een luid geraas, alsof het heele kookfornuis omver viel.
‘Wat zou dat nu weer wezen?’ vroeg mevrouw, zenuwachtig opschrikkend. ‘Toe, Mina, gaat eens kijken en laat Rika maar hier komen om tafel te dekken. Het kind is vandaag toch weer zoo wild, straks heeft ze pas een paar kopjes gebroken, en wie weet wat het nu weer is.’
Zoodra Mina de kamer uit was, zei mevrouw tot haar man:
‘Hoe vindt ge nu zoo'n praatje van die juffrouw Van Diemen?’
‘Och, wat zal ik er van zeggen? Het goede mensch had misschien een likeurtje te veel gedronken en zal haar mond een beetje voorbijgepraat hebben. Zeker komt het niet te pas, en,’ voegde hij er bij, met een knipoogje in de richting van den knaap, die geheel in zijn schilderwerk verslonden was, ‘hier ook niet; want kleine potjes hebben groote ooren.’
De deur vloog open en Rika kwam binnenstormen.
‘Kind, wat zijt gij weer onstuimig vandaag,’ zei haar moeder. ‘Wat was dat in de keuken?’
‘O niets, moe; de tang viel om tegen een paar blikken potdeksels; dat maakte zoo'n leven.’
‘Anders niet?’
‘Anders niet, moe.’
‘Nu, ik dacht dat gij het heele fornuis omgooidet. Des te beter. Ga nu eens bedaard tafel dekken, maar voorzichtig, hoor.’
Het vroolijke ding huppelde naar het buffetkastje en haalde er eerst een tafellaken uit, dat zij hoog boven de tafel uitspreidde als een zeil, dat klapperend opbolt in den wind. De schetsen, die de jonge schilder naast zich in het kozijn had liggen, woeien er van op en vlogen de kamer in. De weinige haren van Dr. De Lang rezen te berge.
‘Hola!’ riep hij, zijn hoofd met beide handen vastgrijpend, als vreesde hij dat ook dit hem van den romp zou waaien. ‘Is me dat een wind maken! Gij zult ons binnen de kamer eenen koude op het lijf jagen.’
Daarop kwamen de tassen en tellooren, de lepels en vorken, de messen en verdere tafelbenoodigdheden aan de beurt; alles vloog over de tafel als steenen, die over het ijs worden gekeild.
‘Gij laat de messen weer schaatsenrijden, Rika,’ zei haar vader lachend. ‘Gij zijt goed voor de bediening in eene drukke gaarkeuken.’
‘Nu, daar zou ik wel liefhebberij in hebben. Hoe drukker hoe liever,’ zei het levendige ding.
‘Voorzichtig toch,’ riep hare moeder, die haar hart vasthield, toen ze een sauskom als een tol over de tafel zag draaien tusschen al de borden en schaaltjes door. ‘Ik waarschuw u: als ge iets breekt, zult gij 't uit uw spaarpot betalen, 't Is straks al wel geweest met die kopjes.... En wat zie ik daar aan uwe mouw?’
‘Aan mijne mouw?’ vroeg Rika met een onnoozel gezicht haar linkermouw bekijkend, terwijl ze de rechter zorgvuldig achter zich hield.
‘Neen, de andere.... kijk toch eens aan, die hebt gij weer heelemaal opengehaald. Foei, slordige meid, en nu wildet ge nog wel uw beste japon aanhouden. Gelukkig dat het maar een oude blouse is. Maar gij doet ze aanstonds uit, en morgen trekt gij ze niet meer aan voor gij ze eerst netjes genaaid hebt.’
‘Nu nog uitdoen, voor den eten?’ vroeg Rika met een pruilend gezicht.
‘Zeker, denkt ge dat ik u zóó voor me aan tafel wil zien? En gauw maar. Aanstonds komen de jongens uit de Vespers en gaan we beginnen.’
Nauwelijks was Rika naar de slaapkamer om haar gescheurde blouse voor een andere te verwisselen, of daar verschenen de twee oudste zonen des huizes, flink opgeschoten knapen van een jaar of zestien, zeventien, met blozende gezichten.
‘Dag pa, dag moe,’ klonk het met opgewekte stemmen. ‘Hè, ik heb een honger als een paard,’ zei de langste van de twee, terwijl hij zich over den jongen schilder boog om diens werk te bekijken. ‘We zijn na de kerk nog wel de halve stad omgewandeld, niet waar Leo? 't Was zulk prachtig weer, en zooveel fietsers op 't pad! Hè 'k wou dat ik toch ook een velo had!’ zei de jongen met van verlangen glinsterende oogen.
‘Zoodra gij er zelf een verdienen kunt, hoor, en aan niets nuttigers behoefte hebt, moogt gij een fiets koopen,’ antwoordde de vader daarop. ‘Tegen dien tijd zullen ze misschien wel een beetje goedkooper zijn en schaf ik er me zelf ook een aan,’ voegde hij er lachend bij. ‘Maar zeg eens, was de kerk zoo gauw uit, dat gij nog zoover kondet omloopen?’
‘Ja vader, om kwart over drieën zoo wat!’
‘En wie heeft de Vespers gedaan?’ informeerde de moeder nog.
‘De nieuwe kapelaan met die prachtige stem: Deus in adjutorium meum intende,’ zong de knaap hem na met zijn heldere, maar onvaste jongensstem, die ineens omsloeg, tot groot vermaak van het heele gezelschap.
‘Gij zijt een goede om de Vespers te zingen,’ lachte de vader luid; ‘maar zeg eens, Leo, wat staat gij daar te bestudeeren?’
De jongen kwam op zijn vader toe met een gazet in de hand.
‘Die zat in de bus, zonder adres; kijk eens, er staat hier iets met blauw aangehaald.’
‘Als gij weer wat in de bus vindt, kunt gij wel aanstonds overgeven en hoeft er eerst niet zelf in te neuzen.’
‘Er stond geen adres op, vader.’
‘Dat maakt niet uit, wat hier in de bus gestoken wordt, hoort bij mij.’
Intusschen had Dr. De Lang zijn bril opgezet en bekeek eerst de krant en daarop de aangehaalde regels.
‘Wel, dat is iets voor Mina,’ zei hij verrast, en hij las hardop: ‘Gevraagd een onderwijzeres om eenige uren per dag les te geven in de vakken van het gewoon lager onderwijs en het