De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Nummer 4] | |
Professor J.A. de Rijk.
professor j.a. de rijk, † 10 Maart.
Wie professor De Rijk gekend hebben, en zij zijn velen, zullen, nu hij is weggegaan van ons, nog steeds aan hem blijven denken, als aan den kinderlijk-eenvoudigen man, maar te gelijk den veelzijdig ontwikkelden priester, als aan den kunstenaar, wiens ziel gloeide van de zuiverste liefde voor al wat goed en edel is en schoon. In September 1831 te Hilversum geboren, ademde hij van jongs af de liefde in voor het natuurschoon, dat het Gooi in zoo ruime mate aanbiedt. Hij voelde zich kunstenaar en tot de schilderkunst geroepen. Al spoedig trok hij naar Duitschland, om daar in de steden de werken der groote meesters te gaan aanschouwen, maar vooral om daarbuiten aan den Rijn de natuur in al hare schakeeringen te gaan bespieden en in hare schoonste uitingen weer te geven; en met welk talent hij hierin te werk ging daarvan geeft nog menige schets, na zijn dood gevonden, een ontegensprekelijk bewijs. Wat bracht den jongen kunstenaar er toe, om te midden van de schoonste verwachtingen, met eene alles belovende toekomst vóór zich, zoo in eens en geheel te breken met het verledene? Misschien zou het nederig kerkgebouw van een onbekend dorpje in Duitschland hiervan meer kunnen zeggen; daar heeft hij voor 't laatst als kunstschilder vertoefd, daar ook moet naar zijn uiterste wilsbeschikking, het kostbaarste en dierbaarste, wat hij had, rusten: de kelk, dien hij dagelijks bij het H. Misoffer gebruikte. Na in korten tijd de humaniora te hebben voltooid, o.a. onder leiding van den bekenden Peerlkamp, aan wien hij steeds met vereering bleef denken, betrad De Rijk op vijf-en-twintigjarigen leeftijd het klein Seminarie Hageveld te Voorhout. Een zijner meest vertrouwde vrienden gaf aan zijn lijkbaar dit treffend beeld van hem uit dien tijd: ‘Hoe staakten wc onze gesprekken, als De Rijk ons plotseling aanschoot en in eens, zonder op onze verhandelingen te letten, zijne ideeën van 't oogenblik tot het onderwerp maakte, naar welks uiteenzetting wij hadden te luisteren. En we luisterden gaarne. De besten onder ons stonden verbaasd over zijn veelzijdige kennis, maar vooral over den eenvoud, de argeloosheid, waarmede zich een hart van goud voor onze waarneming opende. Bij den eersten letterkundigen wedstrijd den besten was hij de eerste; maar ook bij 't eerste concours in den Catechismus Romanus met veel talrijker medeleerlingen, was hij het, die den eerepalm behaalde.’Ga naar voetnoot1 Geen wonder, dat ook zijne theologische studiën op het Groot-Seminarie met voorbeeldeloozen ijver werden gemaakt en met het schoonste succes bekroond. En toch, hoe meer zij hare voltooiing naderden en hoe dichter de student kwam tot den dag, dat hij priester zou gewijd worden, des te meer begon een zekere onrust, een angstigheid zijn ziel te kwellen. En de oorzaak hiervan? Hoor hoe de talentvolle teekenaar van daareven ze beschrijft: ‘De lessen der moraaltheologie openbaarden hem, hem zeg ik, eene wereld, die hij niet kende: menschen, toestanden, fouten kortom, welker bestaan hij niet vermoedde. En, zoo dacht hij, als priester moet ik die wonden der maatschappij, die kwetsuren der ziel peilen en genezen. Zijn frisch gelaat betrok, een zachte weemoed temperde zijn oogopslag. Zijn hart zuchtte, zijn mond klaagde: de druif aan den wijnstok, die Christus is, mocht eens door de aanraking van zondige vingeren zijn dauw verliezen, onder den voet vertreden worden en verplet...’Ga naar voetnoot1 Gelukkig keerde alles voor den jongen priester ten goede; met dankbare vreugde ontving hij korten tijd na zijne wijding de benoeming tot leeraar aan het Seminarie Hageveld. Dáár heeft hij geleefd tot aan zijn dood toe. Daar heeft hij, meer dan dertig jaren, de toekomstige priesters van Haarlems bisdom de dikwijls duistere paden der wijsbegeerte aangewezen. Vraag het aan de tallooze geestelijken, ook onder de ouderen, en zij zullen, met een glimlach bij 't herinneren ervan, herhalen, hoe eigenaardig hij zijne studenten wist bezig te houden; hoe hij de jeugdige hersenen zijner hoorders vertrouwd wist te maken met de dikwijls abstracte onderwerpen der philosophie, nu eens door een naïeve vergelijking, dan wederom door een kinderlijk opgevat figuur. Dáár, tusschen de stille muren van het Seminarie, daar had zijn dichterlijke ziel gelegenheid zich te ontwikkelen tot die weelde en rijkdom, die hij in zijn tallooze geschriften heeft ten toon gespreid. Want dichter was prof. De Rijk in alles; in alles zag hij slechts het schoone, het ideale, terwijl wat laag, wat onedel was, als 't ware, niet door hem werd opgemerkt. En zoo ontstonden die tallooze voortbrengselen van zijn hoogst dichterlijk gemoed, waarvan bijna ieder katholiek dagblad of tijdschrift zijn deel ontvangen heeft. Geen gebeurtenis van eenig belang kon in het katholieke leven van Nederland plaats grijpen, of 't was voor prof. De Rijk een gelegenheid om naar de citer te grijpen: bij jubelfeest of rouwtij van leden van Kerk of Vorstenhuis, steeds was de eenvoudige man daar met zijn heilgroet of afscheidsdicht, dikwijls vol heilige vervoering, altijd edel en schoon. Van allen kant dan ook werd zijn medewerking gezocht: de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde benoemde den ridderlijken verdediger van de Hollandsche Taal tot haar medelid; de Katholiek zag hem vol vreugde tot de Redactie toetreden, de Vereeniging voor kerkelijke oudheden en het Museum van kerkelijke historie te Haarlem had hem tot bestuurslid, het St.-Bernulfus-gilde te Utrecht telde hem onder zijne leden; de Bijdragen voor de Geschiedenis van het bisdom van Haarlem, de Katholieke Illustratie, de Volksalmanak van Alb. Thijm, de Dietsche Warande en zoovele andere, behalve nog de voornaamste katholieke dagbladen, allen ontvingen meermalen de vruchten van zijn werkzamen en dichterlijken geest. De grootste belooning voor den eenvoudigen man was, toen zijn bisschop hem persoonlijk zijn benoeming tot kanunnik van het kathedraal kapittel kwam mededeelen. ‘Slechts ééne zaak, Monseigneur, had ik nog liever gehad,’ sprak de altijd naïeve man, ‘dat u mij de goedkeuring der eigen officies van de Hollandsche Heiligen had aangekondigd.’ Dat was ook ziju trots: de vaderlandsche heiligen te bezingen; hun vereering en devotie te verbreiden, hun | |
[pagina 26]
| |
reliquieën op te sporen, het poëtische te ontdekken en te beschrijven van de plaatsen, waar zij geleefd en gewerkt hadden. Met welk een geestdrift schilderde hij dan een St. Jeroen, een Willebrordus, een Adelbertus; wat een heilige vervoering greep hem aan, als hij u een Sint Ursula met haar gezellinnen, een St. Barbara of Hildegardis afteekende. En hier komen we tot een bijzonderen trek in 't karakter van prof. De Rijk: ik bedoel zijn geestdrift, zijn vereering voor de vrouw in hare meest ideale verschijningen. Wat geestdrift doet zijn pen trillen, als hij gaat verhalen van de hooge vrouwe uit de Schotsche Hooglanden, van de gemartelde Majesteit; wat diepe vereering en hemelsche vervoering spreekt uit zijn verzen, die hij toewijdt aan zoovele heilige Maagden in Gods Kerk: 't zij de boetvaardigheid eener Maria Magdalena, of de ongebroken heldenmoed eener Ursula, of de hemelsche wijsheid van een Hildegardis, in alles zocht en vond hij 't ideale, het heilige, het goddelijke. Ten toppunt steeg die vereering, wanneer het gold de Vrouwe bij uitnemendheid, de heilige Moedermaagd: haar beeld was als samengeweven met al zijn denken en werken. Een zijner vereerders teekent het volgende uit zijne herinnering op:Ga naar voetnoot1 ‘Zie, er moet een of andere les gegeven worden, maar 't is heden de eerste dag der Meimaand. Professor komt zijn leszaal binnen, maar.... fluks voor den aanvang der les een eigen compositie op het bord geschreven, en nu wordt er verder met zekere blijdschap gezegd: “Ziedaar een lied voor u! schrijf het maar op!” En wat, meent men, blijkt dan de meest geliefde strofe, de strofe, voor welke de auteur het meest de aandacht vraagt? Zij luidt als volgt: Hoog is 't einddoel van ons leven,
Hoog de roeping ons gegeven,
Help ons krachtig voorwaarts streven,
Lieve, lieve Moeder!’
Dagelijks ook kondt gij den geleerden man naar de kapel zien gaan, in den namiddag, altijd op 't zelfde uur, om zijne Moeder van hierboven een bezoek te brengen. Dan, als hij meende, dat niemand hem bespiedde, stak hij zelf een kaars op voor Maria's beeld, en bleef dan eenigen tijd met haar.... Dat ideaal der vrouw zocht en vond hij ook op aarde. Wie b.v. zijn Het Christendom en de Vrouw gelezen heeft, weet wat strenge, wat verheven eischen hij aan dat ideaal voorschreef, maar ook met wat geestdrift hij het vereerde. Hij vond dat ideaal vooral in de kloosternon. Hoe treffend, niet waar, zijn verhouding tot het Ursulinenklooster te Venray, zijn Jeruzalem; als vader heeft hij over die dierbare stichting gewaakt, als vader ervoor gewerkt, en niet eer rustte hij, voordat hij er een modelinrichting van onderwijs en opvoedkunde van gemaakt had: hoe spande hij zich, vooral in de eerste jaren, niet in, om zijne kweekelingen tot de examens voor te bereiden: dan, als de studiën voltooid waren, geleidde hij ze zelf naar Den Haag, om ze door zijn bijzijn moed en zelfvertrouwen in te boezemen: of als anderen, in hare zelfopofferende liefde, aan de verre Oost hulp en vrouwentroost zouden gaan brengen, dan bracht de Hollandsche professor - zoo noemde hem te Venray ook het eenvoudige volk - de zusters zelf naar de mailboot, en de laatste handdruk, dien zij in 't vaderland ontvingen, was van hun vaderlijken vriend. Is 't wonder, dat prof. De Rijk te Venray in aanzien was, dat zijn graf daar een plaats van vereering zijn zal?Ga naar voetnoot2 Maar die vereering voor de vrouw vond haar edelste uiting in zijn liefde voor zijne moeder. Daar was misschien eenige overdrijving in, maar eene overdrijving, die! o zoo treffend, zoo roerend was. Zijne moeder was hem alles; iedere week maakte hij de reis van Voorhout naar Hilversum om moeder te bezoeken: trots najaarsvlagen of winterstormen, ook toen hij oud en gebrekkig werd. En dit was hem niet genoeg: behalve dat, onderhield hij een bijna dagelijksche correspondentie met haar. Wat hij al te schrijven had? Ach, niets bijzonders, 't was hem slechts te doen, om in voortdurend verkeer met de geliefde vrouw te zijn. Haar dood was dan ook de slag, die hem knakte naar lichaam en geest. Slechts kort na het overlijden van Mevr. De Rijk, werd haar zoon door den eersten aanval getroffen van de ziekte, die hem ten grave zou sleepen. Ongeveer een jaar nog bleef hij leven, tot den 10 Maart l.l. Maar zelfs in dien tijd, terwijl zijn geest al meer en meer beneveld werd, terwijl hij langzamerhand ongevoelig werd voor 't geen hem omringde, toen nog bleef hij steeds in een geestelijk samenzijn met zijne moeder. Voortdurend, tot in de laatste dagen voor zijn dood, wilde hij nog naar Hilversum, naar moeder.... Gelukkige, kinderlijke ziel, die, God geve 't, thans voorgoed met haar vereenigd is! Hageveld. J.J. de Graaf. |