VI.
Doffe hamerslagen weerklonken op zekeren dag op de villa ‘Rozenhof.’ Bedienaren eener begrafenis-onderneming waren bezig een der benedenzalen met zwart te behangen.
De dood, die reeds maanden lang ongeduldig rondom het terrein gewaard had, sloop eindelijk verraderlijk binnen in de slaapkamer van den zoon des huizes, om zijn in lijden zoo lang gerekt leven af te snijden.
‘Langzaam als het sluipend gif en wis als het grievend staal, had de wreede kwaal het einde beslist.’
Van week tot week, van maand tot maand, had men gedobberd tusschen hoop en vrees; eindelijk was zijn uur geslagen.
Met samengewrongen, lange, bleeke handen en een van weemoed overstelpt hart, had hij op een morgen eene laatste gunst van zijn vader verzocht. Hij zou toch zorgen, dat Jozef Klik onmiddellijk overkwam, daar hij dezen voor zijnen dood nog eens wilde spreken.
De vader had den moed niet, zijnen zoon dit laatste verzoek, helaas! te weigeren.
Een telegram deed den jeugdigen seminarist den volgenden morgen reeds de stille ziekenkamer binnentreden.
Stilzwijgend reikte de jongeheer Edgard la Glacière hem de hand, die hij hartelijk drukte.
Jozef vroeg met veel belangstelling naar den toestand des zieken en sprak hem eenige welgemeende troostwoorden toe, die de zieke met een pijnlijk lachje aanhoorde.
De bedroefde vader, die den seminarist in de ziekenkamer geleid had, deed hem neerzitten.
‘Jozef, wij hebben u veel te zeggen, vriend,’ begon de oude heer, die op verzoek van zijn kranken zoon vandaag hun beschermeling op de hoogte zou stellen der vroeger gebeurde zaken.
De aangesprokene keek vreemd op.
‘Gij zult u echter op het ergste moeten voorbereiden.’
Jozef ontstelde een weinig, hij wist niet wat te denken.
‘Ge hebt altijd gemeend, dat gij ons zooveel verschuldigd zijt, mijn vriend!’
‘Dat ben ik ook, en nooit zal ik u kunnen vergelden, wat....’
‘Ach, Jozef, spreek niet van vergelden; wat wij voor u doen, zijn we u en uw overleden ouders dubbel verschuldigd.’
‘Maar, mijnheer, gij schertst, geloof ik!’
‘Neen, vriend, 't is zuivere waarheid. Neem mij niet kwalijk, dat wij een mogelijk pas geheelde wonde dezen morgen weer openscheuren. Herinnert gij u nog den dood van uw vader-zaliger?’
‘Ach ja, mijnheer pastoor heeft het mij dikwijls genoeg verhaald, om het nooit weer te vergeten!’
‘Welnu, nimmer heeft men de ware toedracht van zijne dood kunnen achterhalen; men heeft aan moord, aan kwaad opzet gedacht!’
‘Ja, mijne heeren, dit schijnt wel het geval geweest te zijn. Doch mijnheer pastoor heeft me altijd geleerd, dat ik vooral in het ‘Onze Vader,’ immer met bijzondere aandacht die woorden zou uitspreken: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven aan onze schuldenaren.’
De zieke greep koortsachtig Jozefs hand en snikte: ‘Edele vriend.... vergeeft ge dan ook mij?’
‘U!’ riep Jozef verwonderd uit!.....‘Maar waarom dan toch!.... Ik....’
‘Bedaart, mijne kinderen,’ viel de oude heer hen in de rede. ‘Bedaart, laat ik u van alles op de hoogte stellen! Kwaad opzet heeft hier volstrekt niet plaats gehad. 't Is hoogstwaarschijnlijk slechts een vreeselijk ongeluk geweest. En dat moet gij mijn zoon vergeven, want....’
‘Ja, ik vermeen zeker uw vader.... gedood te hebben.... ach!.... wat heb ik sedert eene wroeging.... een akelig leven doorstaan!....’
De jonge Klik werd als door den bliksem getroffen. 't Draaide hem alles voor de oogen.
Na een poosje gezwegen te hebben, nam nu ook de heer La Glacière Jozefs hand in de zijne en zeide op goedigen, bijna smeekenden toon:
‘Laat ik u alles bedaard verhalen wat er gebeurd is en dan moogt gij zelf oordeelen of gij ons vergeven kunt.’
‘Ik vergeef u, wat er ook gebeurd zij, van ganscher harte!’ en hevig snikkend, verborg hij zijn gelaat in beide handen.
Ook vader en zoon waren diep geroerd.
De eerste verhaalde nu in korte woorden, hoe op dien noodlottigen dag van het ongeluk zijn zoon, juist op het uur dat het slachtoffer getroffen scheen te zijn, in het bosch aan het jagen was. Hoe hij naar den kant, waar het lijk gevonden was, verscheidene schoten had gelost, zonder zich toen bewust te zijn geweest van het droevige gevolg. Later, toen het schrikbarend nieuws zich verspreid had, was hem dit alles akeliger nog dan de werkelijkheid voor den geest gekomen.
Dan, niemand had hem gezien op die zoo afgelegen plaats, en er kon dus ook geen vermoeden op hem rusten. Hij hield echter vol, dat hij de onvoorzichtige geweest was.
‘Ik heb mijn zoon aangeraden alles te verzwijgen om hem en onze familie de schande te besparen, daar het zeer twijfelachtig bleef of hij wel plichtig was, en er toch niets meer te verhelpen was; maar u te vergelden zooveel wij konden, wat wij u ontnomen hadden. Mijn zoon heeft gewild dat ik u, alvorens hij zou sterven, de ware toedracht zou mededeelen, opdat hij uit uw mond vergiffenis erlange, om gerust voor zijn eeuwigen Rechter te kunnen verschijnen!’
Eene broederlijke omhelzing en het luid geween van beide jongelingen bewezen duidelijk het diepe leedwezen van den eene en de edelmoedige vergevingsgezindheid van den andere, die beider bewaarengelen in gouden schalen neerplaatsten voor den troon des Allerhoogsten, die een rouwmoedig hart niet verstoot en dengene vergeeft, die geen haat in zijn hart draagt.
De heer La Glacière meende, dat hiermee de zaak afgehandeld en voortaan dood zoude zijn. Dan, de muren hadden hier ooren gehad; in een belendende kamer had een bediende den luistervink gespeeld, en genoeg opgevangen om het zoolang bewaarde geheim tot eigene schoonwassching weldra openbaar te maken.
Het overlijden van zijns meesters zoon, dat den tweeden dag daarna voorviel, deed het hem in die drukke dagen als voor een oogenblik vergeten.
't Waren droevige dagen op ‘Rozenhof.’
Midden in de van onder tot boven met zwart behangen zaal stond de katafalk te midden