toen wij jong waren en deel met mij alles wat ik bezit.’
Zij had die woorden uitgesproken op den toon van een kind, dat om eene gunst bedelt en bang is een afwijzend antwoord te krijgen. Terwijl Yves haar aanhoorde, voelde hij te gelijk zijn bewondering aangroeien en zijn gemoedsbezwaren wakker worden. Hij achtte zich die toewijding onwaardig. Een geheime schaamte kwam bij hem op bij de gedachte dat hij zou speculeeren op die edelmoedige genegenheid, die hem betoond werd in zijn ongelukkigsten tijd.
Als hij nu het aanbod van Marianne aannam, zou het den schijn hebben als gaf hij enkel aan baatzuchtige overwegingen gehoor. Ondanks zijne ellende had hij toch een fijn ontwikkeld eergevoel bewaard; het stuitte hem tegen de borst, in zijn eigen oogen voor een man door te gaan, die eene rijke vrouw heeft getrouwd alleen om niet van honger om te komen.
‘Gij zijt bewonderenswaardig goed,’ stamelde hij, ‘maar ik ben u niet waardig en voel mij al te ellendig.... Als ik u huwde, zou men mij beschuldigen van eene lage speculatie, en inderdaad zou de schijn in alle opzichten tegen mij zijn.’
‘Wil ik u eens wat zeggen?’ riep Marianne uit, nu op hare beurt verontwaardigd. ‘Gij zijt te trotsch! Gelooft gij alleen recht te hebben op fierheid en op de achting van de menschen? Denkt gij dat het mij niets gekost heeft om over die dingen heen te stappen en hier in Parijs aan uwe deur te komen kloppen?.... Wat zou men te Douarnenez wel van mij zeggen, als men wist dat ik op 't oogenblik hier zat? Vraag ik er naar wat de menschen hier in huis van mij denken kunnen, omdat ik hier zoo lang blijf pralen? Daar stoor ik mij immers ook niet aan. Ik heb mijne eigenliefde en bedenkingen op zij gezet, omdat mijne genegenheid voor u sterker is dan dat alles en omdat ik voel in u den eenigen vriend te hebben, die mij nog is overgebleven.... Als gij nog van mij hieldt, zooals ik van u, zouden al die menschelijke overwegingen wel aanstonds bij u verdwijnen.... Denk eens aan Kerdouarnec en hoe gelukkig wij daar in onze jeugd zijn geweest.... De tuin is nog altijd dezelfde gebleven, de rozen bloeien er nog zooals voor vijf en twintig jaar, het huis staat nog altijd voor u open. Kom er dien vrede van het gemoed en die trouwe genegenheid te rug vinden, buiten welke er op de wereld niets kostbaars of duurzaams bestaat.’
Terwijl zij zoo sprak begon het zachtjes te schemeren. In de donkere werkplaats onderscheidde men bijna niets meer dan het bleeke gelaat van Marianne en haar vochtig glinsterende oogen. Hare stem klonk nog even welluidend, even innemend als in de dagen, toen Yves ze opgetogen onder de kastanjeboomen van Kerdouarnec aan hoorde. Cormier redeneerde niet meer en stribbelde niet meer tegen. Hij was weer geheel overmeesterd door het gevoel van zijne jeugd. Het tegenwoordige scheen vernietigd; hij had de begoocheling dat die vijf en twintig jaren verdwenen waren en niets dan het verleden overbleef. Zijn hart werd weer jong. ‘Gij hebt gelijk, Marianne,’ riep hij uit, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen. ‘Ik ga met u naar Bretagne terug.’
En thans is Yves Cormier een brave, burgerlijke buitenman geworden.
Zoodra hij te Pló-mar terugkwam, betrok hij er de kamer, die hij vroeger bij de weduwe Le Benzec bewoond had, en bleef er den tijd, die noodig was voor de afkondiging der geboden van zijn huwelijk. Na verloop van eene maand leidde hij Marianne, die als verjongd was door het geluk, eindelijk haar droom verwezenlijkt te zien, naar de mairie en de dorpskerk van Ploa-ré, en daarop namen zij in alle stilte hun intrek op het huis Kerdouarnec, dat de schilder met zooveel bitterheid des harten verlaten had.
Yves geniet daar in alle zekerheid wat Marianne hem beloofd had, den vrede van het gemoed en het zoete van eene trouwe genegenheid. Maar zijn talent van weleer heeft hij, helaas, niet mogen terugvinden. De teleurstellingen en vernederingen der laatste jaren van zijn kunstenaarsleven hebben hem de begeerte benomen, nog weer naar succes te jagen. Zijn kracht om iets voort te brengen is uitgeput. Van zijn vroegeren schildershartstocht is niets overgebleven dan de liefde voor de natuur van Bretagne. Wanneer hij het gebied doorkruist, dat hij nu als landheer laat bewerken, wordt hij nog altijd aangegrepen door de heerlijke kleuren van lucht en zee, door de frischheid der holle wegen en de poëzie van de heide. Maar hij bepaalt zich enkel tot bewonderen, hij voelt zich niet meer gedrongen, een penseel op te vatten en den indruk op een stuk doek weer te geven. Hij heeft tegen het schilderen een weerzin gekregen als een eerstbeginnend drinker tegen een koppigen wijn, die hem niet goed bekomen is.
Toch als hij tegen de opening van den salon een blad inziet, waar bijzonderheden te lezen staan over den dag der vernissage en de verdiensten van de meest in 't oog vallende schilderijen besproken worden, blijft hij langen tijd in weemoedig gepèins verzonken. Dan herinnert hij zich den luidruchtigen bijval, dien hij vroeger gevonden heeft; dan denkt hij dat diezelfde kunstrechter hem in den tijd van zijne glorie dezelfde loftuitingen heeft toegezwaaid, en er komt een waas van spijt voor zijne oogen.
Maar dan neemt Marianne hem stilletjes de gazet uit de hand. Zij weet in het hart van haar beminden man te lezen en troont hem met zachten aandrang naar buiten. Zij wandelen langzaam door de lanen van den ouden tuin tot aan het terras, waar de oude vijver onder een laag groen kroos sluimert. De zeewind brengt hun het regelmatig geruisch der golven, het suizen der kastanjeboomen aan, en terwijl Marianne met een breed gebaar op de golvende en blauwachtige heide wijst, schijnt zij te willen zeggen, zooals ongeveer in de Navolging van Christus te lezen staat; ‘Wat zoudt gij elders kunnen zien, dat ge hier niet ziet? Hier is de hemel, de aarde en de zee, en dit zijn toch de elementen van de ware en blijvende schoonheid.’