II.
Ecce ego, quia vocasti me, Domine!
Zie, hier ben ik, omdat gij mij, Heer, geroepen hebt!
Er zijn nu zeven jaren verloopen, nadat wij heer Alfred en diens omgeving leerden kennen. Thans is het winter en zwaarmoedig valt de vroege en grijsachtige schemeravond langs de torenspitsen en burgkroonen van het stille Leeuwenhoef. Maar toch, mijn hemel, zoo hooren wij heer Alfred nabij het raam zeggen, alwaar hij de St.-Franciscus-getijden der derde orde stond te lezen, komt daar freule Josina niet over de brug? En dat zoo alleen! Er zal toch geen ongeval zijn bij Fronchimont.
Werkelijk was de persoon, die daar tegen een sneeuwbui in, langs de slotbrug kwam spoeden, niemand anders dan de door heer Alfred herkende Josina. En daarenboven was er ook wel iets bijzonders in de familie gaande, maar wien zoude het gelden?
Josina, de nu bijkans achttienjarige freule, is inmiddels de hoofddeur van het slot en de gang doorgegaan, heeft op de deur van heer Alfreds vertrek geklopt, en treedt na bekomen verlof binnen. Nu reikt zij verder, naar gewoon gebruik, onder een eerbiedig hoofdbuigen aan oudoom de hand, en zij tracht oudooms hartelijke welkomstgroete nog een oogenblik met kalmte te beantwoorden. Maar.... de last des harten wordt het brave meisje al te zwaar. Tranen wellen uit de trouwhartige oogen. ‘Ach oom,’ roept zij, ‘thans ben. ik tot u gekomen, omdat ik in zoo grooten nood verkeer.’
Heer Alfred glimlacht goedhartig, want eigenlijk wentelt dat woord van nichtje, die daar op den antieken leuningstoel naast hem zoo zwaar zucht, een steen van 's mans hart. Een zwaar ziektegeval of iets dergelijks was de nachtmerrie, welke zich bij freule Josina's komst aan zijne verbeelding had opgedrongen. Maar, nu gold het maar een of andere droefenis bij Josina zelve. Nu, lieve hemel, daar zou oudoom wel in voorzien. Had zij het zuur - zoo begon hij te spreken - had zij het al te zwaar bij den ontvanger, welnu de miskende kon, desverkiezende, dadelijk en voorgoed op het kasteel blijven; had zij geld noodig, kasten vol effecten had oudoom klaar voor zijn lieveling; had zij een huwelijksaanzoek, welnu elke brave partij zou oudoom gaarne aanvaarden. ‘Nood?’ riep de goedige grijsaard ten slotte uit, ‘nood?.... Neen, neen, dat kan niet bestaan!’
En nu verbeelde men zich heer Alfreds verbazing, toen de vereerde jonkvrouw na heel deze ontboezeming des oudooms met een woord voor den dag kwam, hetwelk, wel is waar, allereerst eene klacht tegen Fronchimont, den ontvanger, bevatte, maar dat ook tevens alle illusiën van heer Alfred voor de toekomst als met een enkelen genadeslag ter aarde wierp. ‘Lieve oudoom,’ sprak het argelooze meisje, ‘uwe goedheden doen mij alle terughouding afleggen; U weet wel, oudoom, dat ik aan de heilige Moeder Gods bij mijn heilig doopsel ben toegewijd; welnu, daaraan schrijf ik het toe, dat ik van de allerheiligste Maagd eene bijzondere levensgenade heb ontvangen. Lieve oudoom, ik wil naar het klooster en ziekenzuster worden, en voogd Fronchimont houdt mij ook niet tegen, maar doet toch, als ware hij zeer ontevreden.’
Daar zat nu de man der goedheden!.... Verlaten en nog eens verlaten zette hem daar eensklaps dat Maria-kind. Waar zijn nu uwe hulpmiddelen voor alle droefenissen, goede heer Patriarch, geleerde Wetgever, Wijsgeer van Socrates, Venijndoover en wat dies meer zij? O, hoe komt het u in dezen stond te pas, dat bedwingen en versterven van het eigen ik, hetwelk gij, als wereldlijke volgeling van den Serafijnschen vader Franciscus, u zoo geducht hebt eigen gemaakt.
‘Menig mensch,’ zoo komt er eindelijk aarzelend, maar toch hoogst beleefd uit, ‘menig mensch, dierbare Josina, bedriegt zich op uwe jaren vaak uit edelmoedigheid. Geestdrift, kind, geestdrift en gemoedsvervoering houden niet altoos stand tegen langen duur en werkelijkheid. Mag ik, als man van jaren, u bekennen, dat de wijze, waarop gij mij daar alleen, bij het vallen van den avond, en onder noodweer uwe plannen komt meedeelen, reeds zekere verdachte opwinding schijnt te ademen? Maar ik zeg alleen, het schijnt zoo. Wat antwoordt gij hierop?’
‘Wel lieve oudoom,’ vangt Josina aan, ‘ik antwoord naar beste weten, dat in werkelijkheid alle opwinding wel verre van mij was, toen ik uit nood zooeven hierheen kwam. Voogd Fronchimont was zoo ontstemd tegen mij dat, toen hij heden met heel het gezin naar de uitvoering van Concordia ging, hij mij verbood mede te gaan en gezegd heeft: Ga oudoom uwe plannen maar eens verhalen. De papen erven nu natuurlijk in plaats van wij. Maar lieve oudoom, ach....’
‘Wat ach, Josina?’
‘Niet waar, oudoom, al is het van mij hoogst leelijk op uwe dood ooit te zinspelen, gij zult toch, beste oudoom, wel voor Fronchimont zorgen? Ik heb nu voortaan niets meer noodig, maar voogd Fronchimont heeft een vrij groot gezin!’
‘Kind,’ zoo onderbreekt heer Alfred het diepbewogen meisje, ‘vooreerst dient ééne zaak hier het meest gewogen. Wat zegt uw zieleherder, onze eerbiedwaardige pastoor van uwe roeping? Wij spreken thans over u.’
‘Oudoom,’ antwoordt de freule, ‘'t is juist op last van zijn eerwaarde, dat ik heden aan voogd Fronchimont van deze zaak ben begonnen te spreken. Evenzoo moest ik het u verhalen. Als Fronchimont mij niet had uitgezonden naar u, zou ik zelve hem daartoe verlof hebben gevraagd.’
‘Nu dan,’ herneemt oom Alfred, ‘kniel eens een oogenblik neder, beste Josina.’ En als de freule daar zoo zedig en aangedaan ter neder ligt, plaatst heer Alfred zijn rechterhand op haar hoofd, zeggende: ‘Alle zegeningen uwer adellijke voorvaderen komen in dit uur over u, mijn kind! Onder hen zijn, eeuwen geleden, helden geweest, helden, die, zooals gij weet, de Kruisbanier Gods tot in Jerusalem gevolgd zijn. Maar gij, dierbare Josina, gaat hen allen overtreffen in heldenmoed. Sta nu op, mijn kind, God zij met u!’
En nu ging verder onder meer gewone gesprekken het overige van den avond hier voorbij, totdat heer Alfred, op het uur dat Fronchimont in zijn huis moest zijn teruggekeerd, de freule door het rijtuig van het kasteel deed terugbrengen.
Een oogenblik echter voor dat vertrek kreeg freule Josina eensklaps tranen in de oogen, en het gewone onderhoud onderbrekende, zeide zij:
‘Maar oudoom, het zal u toch nooit zwaarvallen, dat ik henenga?’
‘Neen, neen, lief kind,’ zegt de edele Alfred, ‘want dewijl ik u als een vader bemin, zoo zie ik alleen naar uw waar geluk. Uw waar geluk en niets minder.’
Uw waar geluk en niets minder!.... O, hoe blijde strekte nu, bij het zachte ruischen dezer met aandoening gesproken woorden, daarboven in den hemel een glanzende aartsengel de