Het opium bij de Chineezen. -
Wat de sterke dranken voor vele volken in Europa zijn, is in nog hoogere mate het opium voor de zonen van het Hemelsche Rijk, hoewel ook andere Aziatische volken dit bedwelmende genotmiddel niet versmaden, en er met name in onze Oost-Indische bezittingen een druk gebruik van gemaakt wordt.
Het opium is, zooals men weet, het ingedroogde melksap uit de onrijpe zaaddoozen van den maankop. Weinige dagen vóór het afvallen der bloembladen maakt men ondiepe insnijdingen in de zaaddoozen, en daaruit ontlast zich 's nachts het melksap. Met strijkt er dit des morgens met een mes af, verzamelt het op een papaverblad en kneedt het samen tot een koek van grooteren of kleineren omvang.
In verschen toestand zijn deze massa's eenigszins week, van binnen lichtbruin en vertoonen op de doorsnede kleine korreltjes. In gedroogden toestand zijn ze donkerder van kleur, glanzig op de breuk en roodachtig bruin. Zij zijn bedwelmend van reuk en bitter van smaak.
Opium lost slechts voor een klein gedeelte op in water en alcohol; het bevat behalve water, gom, suiker, zeer kleine hoeveelheden van een vluchtige, naar peper riekende stof, minerale zelfstandigheden en een heele reeks eigenaardige, meestal kristalliseerbare stoffen, waaronder morphine, laudanine en narcotine.
Het opium is eigenlijk een zegenrijk geneesmiddel, maar als bedwelmingsmiddel richt het de schrikkelijkste ellende en verwoestingen onder hen, die daaraan verslaafd zijn. In kleine hoeveelheden werkt het in de eerste plaats opwekkend, verder pijnstillend, zweetdrijvend en slaapbevorderend, doch in grootere hoeveelheden prikkelend, verhittend en bedwelmend. In nog grootere hoeveelheden verstoort het de werkzaamheid der zintuigen, verzwakt de zenuwen, brengt de geestvermogens in verwarring, veroorzaakt een aanhoudenden, met aangename droomen vermengden slaap en eindelijk den dood.
Het misbruik van opium schuiven is hoofdzakelijk in zwang in het Oosten bij de Turken, Grieken en Perzen, inzonderheid bij de Cineezen. De opiumschuivers zijn bij de Turken in verachting en dragen den naam van theriakiden. Men vindt ze te Constantinopel op de markt van dien naam, waar zij hun opium meebrengen en als wandelende lijken met bleek gelaat, uitgerekten hals, doffe oogen en stamelende tong rondwaren. Zij nemen plaats op rustbanken langs een houten gaanderij en verzwelgen een zeker aantal opiumpillen met een glas koud water. Binnen een uur bevinden zij zich dan in een roes, waarin zij in hun droomen al hun wenschen vervuld zien.
In China wordt het opium, om het tot rooken geschikt te maken, door koken in water opgelost, waarna men de oplossing filtreert en verdampt. Willen de Chineezen rooken, dan leggen zij hun hoofd op een kussen, steken een weinig opium aan een soort van naald, houden het in de vlam en plaatsen het in den kleinen kop der opiumpijp, daarna houden zij dezen bij het trekken aan de vlam en brengen met een paar teugen den rook in de longen. In den beginne zijn de opiumschuivers vroolijk en levendig, ja dikwijls twistziek. Men ontwaart bij hen een rood, opgezet gelaat, glinsterende oogen, een versnelde ademhaling, een vluggeren bloedsomloop, een gevoel van warmte, levendigheid van verbeelding enz. Later echter volgt de afmatting, en den volgenden morgen prikkelt een hoogst onaangenaam gevoel den misbruiker tot nieuw opiumgenot. Wij zullen wel nauwelijks behoeven te zeggen, dat opiumschuivers maar zelden een hoogen ouderdom bereiken.
De maankop behoort tot de oudste geneeskrachtige planten, en zijn slaapverwekkend vermogen vindt men al vroeg vermeld. Reeds in de dagen van Homerus werd hij in Klein-Azië verbouwd. Het winnen van heulsap wordt o.a. door Plinius beschreven, die verhaalt, dat men opium, met wijn vermengd, als slaapdrank gebruikte.
Men meent echter, dat het misbruik van opium zich betrekkelijk eerst laat over Azië heeft uitgebreid, en dat het veld heeft gewonnen te gelijk met den Islam, daar de Mohammedanen aan het opium moed en doodsverachting ontleenden. In Indië ontwikkelde zich de maankop-verbouw aanvankelijk in Malwa in de vijftiende eeuw. China leerde het opium kennen door de Arabieren, maar het werd er alleen als geneesmiddel gebruikt tot in de tweede helft der zeventiende eeuw, toen er de gewoonte van opiumschuiven in zwang kwam. Tot 1717 kwamen jaarlijks slechts 200 kisten (ieder van 70 pond) uit Indië naar China, doch kort daarna was die aanvoer vervijfvoudigd.
De Britsch-Oost-Indische Compagnie ondernam de opium-cultuur in Bengalen, hield haar aan zich als monopolie en verscheepte gestadig grootere hoeveelheden opium naar China. In 1875 bedroeg de invoer in dit land niet minder dan vier millioen pond. Bovendien wordt sedert 1853 ook in China zelf opium gewonnen, zoodat het heillooze onkruid meer en meer onder het bereik ook van den gewonen man is gebracht, die daaraan zijn geld, zijn gezondheid en zijn leven ten offer brengt,