‘Ik kan hem niet langer op mijn kantoor dulden; de gedachte, dat ik bestolen word, is mij ondraaglijk. Maar ik wil, uit medelijden met hem en met zijne moeder, geen ruchtbaarheid aan de zaak geven, en u zal mij dus verplichten, mijnheer Van Gerve, met alles wat hier tusschen ons besproken is, voor u te houden.’
‘Ook zonder dat u mij dit gevraagd had, zou ik het gedaan hebben,’ haastte zich Van Gerve te antwoorden.
Van Dalen bleef alleen achter en eene groote bitterheid vervulde zijne ziel. In andere omstandigheden zou hij aan de beschuldiging van Van Gerve nooit geloof geslagen hebben, maar thans, nadat deze hem zoo listig had weten te bewerken en zijne vooringenomenheid tegen Veltman dag aan dag in allerlei nietigheden voedsel had gevonden, vond die beschuldiging maar al te gereedelijk ingang. En de bewijzen van Veltmans' schuld waren zoo overtuigend, dat hij niet twijfelen kon. Toch deed zich nog eene stem in zijne binnenste ter gunste van den armen jongen hooren, maar Van Dalen smoorde die.
Veltman had verwonderd opgekeken, toen Van Gerve hem zei, dat zijn patroon hem wenschte te spreken. In al dien tijd had hij geen enkel onderhoud meer met Van Dalen gehad, en hij begreep thans niet, waaraan hij diens verlangen om hem te spreken, moest toeschrijven. Onwillekeurig kwam hem nu het onderhoud in de gedachten, dat hij eenmaal op zijn verjaardag met zijn patroon gehad had. Wat was dat al lang geleden, het scheen hem een eeuwigheid toe, en wat was er sedert veel veranderd. Van Dalen was dezelfde niet meer, maar hij ook niet. Ondanks zijn trots, ondanks zijn scepticisme, moest hij toch bekennen, dat hij ook schuld had. Indien hij nu eens openhartig met mijnheer Van Dalen sprak, indien hij hem alles ophelderde, dan zou zeker het misverstand wel uit den weg te ruimen zijn, want zóó was het op den duur geen leven, liet mocht een offer kosten van wat hij voor fierheid aanzag. Hij moest dat offer brengen en zich niet door valsche schaamte laten weerhouden.
Met deze gedachten ging hij naar het kantoor van den heer Van Dalen, maar diens ernstig gezicht en stroeve toon deden hem zijn voornemen opgeven. ‘Zie dit eens in,’ zei Van Dalen, die moeite had zich tot kalmte te dwingen.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Willem, door het gezegde en meer nog door den toon en het voorkomen van zijnen patroon uit het veld geslagen.
‘Wat ik bedoel,’ antwoordde Van Dalen, die Willems verwondering voor huichelarij hield. ‘Vergelijk die cijfers eens,’ voegde hij er schimpende bij, ‘misschien zal er u dan een licht opgaan.’
Willem verbleekte, zijne knieën knikten. Hij begreep thans maar al te wel wat zijn patroon bedoelde. God, hij zag hem voor een dief aan! Ook dat nog na al hetgeen hij geleden had! Tranen brandden hem in de oogen en smeekend vestigde hij den blik op den heer Van Dalen, die koel, onverschillig den indruk gadesloeg, dien zijne woorden op Veltman gemaakt hadden. In een visioen, snel en onverbiddelijk als het weerlicht, zag Willem wat de gevolgen zouden zijn van dit nieuwe ongeluk, want, o, er waren geene woorden meer noodig om het hem te zeggen. Hij had zijn vonnis al gelezen in de strak gespannen gelaatstrekken van den heer Van Dalen, in de boeken, die als bewijsstukken voor hem open lagen.
‘Mijnheer,’ fluisterde hij ten laatste, terwijl hij met de handen op de tafel leunde om niet te vallen. Alles schemerde hem voor de oogen, hij had een gevoel of hij in het luchtledige was, of zijn hart ophield met kloppen.
Van Dalen keek hem scherp aan. Hij was schuldig, zijne heele houding verried hem. Maar wellicht had hij berouw, en Van Dalen voelde in zijn hart medelijden opwellen met den jongen man, wiens leven verwoest was. Indien hij bekende, zou hij genadig voor hem zijn, en, zijne natuurlijke goedheid weer de overhand krijgende op zijne verontwaardiging, wilde hij hem die bekentenis lichter maken.
‘Het spijt mij, Veltman,’ zei Van Dalen, ‘dat dit is voorgevallen. Maar met het oog op uw vroeger onberispelijk gedrag....’
Bij deze woorden sprong Willem op, of een adder hem had gestoken. ‘Mijnheer, ik ben onschuldig! O, het is vreeselijk, dat gij mij kunt verdenken, dat gij mijne eer wilt ontrooven, het eenige, wat mij is overgebleven!’
Van Dalen had zijne oude stugheid weer hernomen. Hij wees met de hand naar de boeken. ‘Deze klagen u aan. Kunt gij die beschuldiging ontzenuwen?’
‘Dat is mijn werk niet,’ zei Willem, ‘dat heb ik niet gedaan.’ Zijne stem klonk dof, moedeloos. Hij begreep, dat hij niet geloofd zou worden. Van Gerve had het listig aangelegd, de ellendeling had zijne maatregelen zoo genomen, dat Willem in het verderf moest gestort worden.
Veltman's woorden maakten geenen indruk op Van Dalen. Het viel hem tegen, dat hij nog ontkende, terwijl de bewijzen toch zoo overtuigend waren.
‘Het spijt mij, dat ik u ontslaan moet,’ begon hij opnieuw. ‘Uwe houding in de laatste maanden heeft mij dikwijls gehinderd, ik kan het u nu wel zeggen; maar ze zou voor mij toch geen reden geweest zijn om u weg te zenden. Maar gij begrijpt, dat ik u nu niet langer kan houden. Ik moet mijn personeel onbeperkt kunnen vertrouwen.’
Van Dalen hield even op. Hij verwachtte dat Willem nu eindelijk wel een woord van leedwezen zou spreken, dat hij zou zeggen, waarom hij zich aan andermans geld vergrepen had. Wellicht was het geweest uit liefde tot zijne zuster, om hare genezing te bewerken. Dit sprak hem wel niet vrij, maar het zou toch verzachtende omstandigheden voor hem pleiten. Halstarrig ontkennen zou daarentegen zijne schuld verzwaren en hem alle aanspraak op medelijden doen verbeuren.
Willem antwoordde evenwel niet. Hij was als vernietigd, hij voelde geen grond meer onder zijne voeten. Het merkteeken der eerloosheid drukte hem al op het voorhoofd. Wat zou hij zich nog verdedigen, waar zijne woorden toch met een ongeloovig schouderophalen zouden worden ontvangen? Het noodlot was over hem gekomen, het drukte hem dood in zijne ijzeren omarming. Hij had geene kracht meer om te strijden.
‘Ik had gedacht, dat gij spijt zoudt betuigd hebben,’ hernam Van Dalen, wrevelig dat Veltman in zijn stilzwijgen volhardde. ‘Het kon een oogenblik van zwakheid geweest zijn, de gedachte aan uwe zuster....’
Dit woord schudde Willem wakker uit zijne loomheid. ‘Ik heb voor mijne zuster gewerkt dag en nacht, maar mijne eer heb ik voor haar niet ten offer gebracht. Geen cent heb ik u ontstolen, geen cent. Maar u gelooft mij toch niet, u kent mij niet, anders had u nooit het oor geleend aan de inblazingen van Van Gerve. Hij heeft mijnen ondergang gezocht, hij kan thans tevreden zijn, want hij heeft zijn doel bereikt.’
‘Met een ander te beschuldigen pleit gij u zelf niet vrij,’ zei Van Dalen, wien het verdroot, dat Veltman geene bekentenis wilde afleggen. Hij stond op. ‘Met het oog op uw verleden wil ik er de justitie niet in mengen....’
‘Dan zal ik het doen,’ viel Willem hem in de rede. ‘Ik wil niet overal met den vinger als een dief worden nagewezen. Ik wil niet voor een schelm worden uitgekreten. De justitie zal dan uitmaken, wie de schuldige is.’
Van Dalen haalde de schouders op. Hij beschouwde dit alles enkel als komediespel. ‘Zooals gij wilt,’ zei hij, terwijl hij de deur opende. Willem waggelde het bureel uit, waar zijn geluk voor altijd was verwoest. Zou de justitie hem wel gelooven, waar de schijn tegen hem was, waar een behendig gespannen net hem had omstrikt? In de gang leunde hij een oogenblik tegen den muur en nam het hoofd tusschen zijne handen. God, het was om krankzinnig te worden! De grond, waar hij op stond, brandde hem onder de voeten. Zoo spoedig mogelijk wilde hij die plaats verlaten. Maar nu moest hij nog het kantoor door, waar Van Gerve was. De gedachte aan dien ellendeling joeg hem al het bloed naar het hoofd. O, hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat het Van Gerve was, die hem in het verderf had gestort. Hij zou dien nietswaardige wel willen vernietigen, maar hij was machteloos, onteerd, uitgeworpen. Men zou hem voortaan schuwen als een melaatsche, en hij zou zich niet kunnen rechtvaardigen. Wie zou hem gelooven? Wie?
Hij wilde ten minste zijnen vijand niet het genoegen gunnen, hem verpletterd te zien en van zijn zegepraal te genieten. Daarom trad hij, hoeveel hem dat ook kostte, met opgerichten hoofde het vertrek binnen, stond moedig den blik uit, dien Van Gerve op hem vestigde, ruimde schijnbaar kalm zijnen lessenaar op, alsof er niets gebeurd was, en ging zonder een woord te spreken heen.
Buiten gekomen, voelde hij hoe die kalmte gemaakt was geweest; allerlei gedachten stormden door zijn hoofd, somber grijnsde de toekomst hem aan. Bij wijlen sloot hij werktuiglijk de oogen, als om niets te zien, want hij meende, dat de menschen er hem op aanzagen, als stond het woord ‘dief’ in vlammend schrift op zijn voorhoofd gegriffeld.
Snel stapte hij door, alsof hij daardoor de schande kon ontvluchten, die zich aan zijn voeten scheen gehecht te hebben. Waarheen? Naar huis, om zijne moeder toe te roepen dat men hem voor een dief hield, dat men hem als hooge gunst niet aan den rechter zou overleveren? Hij durfde niet, nu nog niet; hij moest eerst overleggen hoe hij het haar zou meedeelen; hij moest eerst kalmer zijn geworden, want zijne opgewondenheid zou hem op het eerste gezicht verraden. Een te plotselinge schok zou noodlottig voor haar kunnen zijn.
Nu kwam hij eene kerk voorbij, waarvan de deur open stond. Al zouden ook alle menschen hem verstooten, de kerk is eene vrijplaats. De God, die daar verborgen zetelt, zou hem kracht geven; bij Hem hoopte hij opbeuring te vinden, en hoe zou hij die beter kunnen verwerven dan door de voorspraak van Maria? Voor haar beeld knielde hij neer en, schreiend, met de handen voor het gezicht, riep hij hare hulp in. Hij dacht aan de wonderbare grot te Lourdes, waar hij eenmaal zooveel bemoediging had gevonden. Misschien bad daar op hetzelfde oogenblik Lena voor hem. Maria moest hem helpen, zij kon niet toelaten, dat hij geschandvlekt zou zijn, dat hij, evenals de galeislaaf zijnen kogel, altijd den boei der schande zou na zich sleepen.
Vertroosting daalde neer in zijn hart, als de verkwikkende dauw, die de kelkjes der versmachtende bloemen laaft; de oogen der Moeder Gods schenen zich liefdevol op hem te vestigen en hem moed in te spreken. Hij stond op, verliet het kerkgebouw en nam den weg naar zijne woning aan, veel kalmer, zóó kalm meende hij, dat hij het thans zijne moeder zou kunnen zeggen.
Toen hij binnenkwam, keek mevrouw Veltman verwonderd op. Willem was zich zelf toch niet zóó meester, dat zijn uiterlijk voor het scherpe oog der moeder niet althans iets verried van den kommer, die hem vervulde. Bovendien was het niet zijn gewone uur van thuiskomst.
‘Zijt gij niet goed, Willem?’ vroeg mevrouw, die haastig opstond en op hem toetrad. ‘Wat scheelt er aan, jongen; gij ziet er bleek uit en zijt zenuwachtig.’
Al zijne voornemens van zich goed te houden gingen in rook op. Luide snikken welden op uit zijne borst, en, evenals toen hij een kleine jongen was, wegschuilend bij zijne moeder, fluisterde hij: ‘O moeder, o moeder!’
Zij liet liefdevol zijn hoofd tegen hare schouder rusten; anders zoo teergevoelig, hield zij zich thans kloek. ‘Wat is er gebeurd, Willem?’ vroeg zij. ‘Mij kunt gij het toch wel zeggen, uwe moeder, die zooveel van u houdt.’
‘Mijnheer Van Dalen heeft me weggejaagd,’ zei Willem. ‘Hij zegt dat ik een dief ben.’
Willem richtte zich op, zijne woorden klonken bitter, en somber staarde hij voor zich uit, naar het visioen, dat zijne verbeelding hem te zien gaf van een gebroken leven, eene verwoeste toekomst.
‘O mijn kind, dat kan niet, dat is onmogelijk,’ hernam mevrouw Veltman, zich tot kalmte dwingend. ‘Het moet eene vergissing zijn, eene noodlottige vergissing.’