Bij de Platen.
Otto de Groote en zijn zoon Ludolf. -
Als een jongeling van 24 jaren volgde Otto I, die in de geschiedenis den eerenaam van den Groote verworven heeft, zijn vader Hendrik den Vogelaar in 936 op en werd door de Duitsche vorsten te Aken gekozen en gekroond.
Hij bevestigde en vergrootte wat zijn vader had gesticht en wist door gelukkige oorlogen Duitschland tot het machtigste rijk van Europa te maken. Hij bezat al de deugden van een vorst, was vastberaden in hetgeen hij wilde en deed, vreeselijk in zijn toorn, grootmoedig tegenover overwonnenen, trouw jegens zijne vrienden, zacht en vriendelijk voor het volk.
Onmiddellijk bij het begin zijner 36jarige regeering, die voor een groot gedeelte door oorlogen werd ingenomen, had hij met groote moeilijkheden te kampen. De Bohemen, Wenden en Beieren stonden tegen hem op, eveneens zijn oudere broer Thankmar en zijn jongere broer Hendrik. Thankmar en de hertog van Beieren vonden den dood op het slagveld, Hendrik onderwierp zich en werd nu de ijverigste aanhanger van koning Otto. Deze schonk thans het hertogdom Lotharingen met de hand van zijn dochter Liudgard aan Koenraad van Frankenland, Beieren aan zijn broer Hendrik en Zwaben aan zijn zoon Ludolf. terwijl zijn broer Bruno aartsbisschop van Keulen werd.
Nadat hij opnieuw de Wenden en Bohemers verslagen had, ondernam hij een zegevierenden veldtocht tegen de Denen en trok in 951 overde Alpen naar Italië, waar de jeugdige weduwe van Lotharius, Adelheide, hem te hulp had geroepen tegen Berengarius. De koning veroverde Lombardije, huwde te Pavia met Adelheide (zijn eerste gemalin Editha was reeds lang overleden) en noemde zich voortaan ook koning van Italië.
Maar deze machtsvergrooting leidde tot een hevigen twist in zijne familie. Koenraad en Ludolf waren reeds lang op hun oom, hertog Hendrik, gebeten, daar deze in de gunst des konings de eerste plaats innam. Toen nu alleen Hendrik door den veldtocht naar Italië eene vergrooting van zijn hertogdom verkreeg, en door het huwelijk van koning Otto met Adelheide te vreezen viel, dat hij, met voorbijgaan van Ludolf, zijn rijk aan een zoon uit zijn tweede huwelijk zou nalaten, besloten zij, een opstand tegen hunnen vader en schoonvader uit te lokken.
Spoedig ontbrandde de burgeroorlog in alle Duitsche gewesten. Otto zag het gevaar in, dat het rijk dreigde, maar hij was er de man niet naar, om zich ter neer te laten slaan. Het was echter eene moeilijke taak, de rust te herstellen, want alle ontevreden elementen schaarden zich onder de vaan der beide opgestane hertogen. Otto stuitte op heftigen tegenstand; het gelukte hem niet, Mainz en Regensburg, de brandpunten van den opstand, in te nemen, en om de verwarring nog te vergrooten, maakten de Hongaren van deze gelegenheid gebruik voor een nieuwen inval. Er werd zelfs gezegd, dat de opstandelingen hen in het land hadden geroepen.
Hierdoor verbeurden zij de hulp van het volk, en zoo gelukte het Otto eindelijk, de overwinning te behalen. Hertog Koenraad onderwierp zich het eerst en riep de genade des konings in. Ook Ludolf legde eindelijk de wapenen neer en beloofde op den rijksdag van Fritzlar te zullen verschijnen, waar het vonnis over hem zou geveld worden.
Maar hij wachtte dezen dag niet af. Toen de koning naar zijne gewoonte in de nabijheid van Berka in Thuringen op de jacht was, naderde hij hem in een eenvoudig gewaad, wierp zich voor zijne voeten en smeekte om vergeving. Deze historische gebeurtenis stelt onze gravure op bladzijde 308 voor. Hij kreeg vergiffenis, maar zijn hertogdom was hij voorgoed kwijt.
Spoedig daarop werden de Hongaren, die brandend en plunderend door Duitschland trokken, op het Lechveld bij Augsburg zoodanig verslagen, dat zij naderhand geen aanval op de Duitsche gewesten meer durfden wagen.
Een opstand van Berengarius en de stem des Pausen riepen Otto in 961 opnieuw naar Italië. Na daar de rust te hebben hersteld, werd hij het volgend jaar door Paus Johannes XII te Rome tot keizer gekroond.
De laatste jaren zijner regeering waren een tijdperk van rust en vreedzame ontwikkeling, en reeds door zijn tijdgenooten met den bijnaam van den Groote vereerd, stierf hij in 973 te Memleben en werd te Maagdenburg begraven.