Toch gelukkig,
Door
J. Vesters Jr.
(Vervolg.)
Zijne moeder ontging de verandering niet, die bij Willem had plaats gegrepen. Bezorgd vroeg ze hem, of hij verdriet had. ‘Verdriet!’ zei hij, en hij lachte met een lach, die haar door de ziel sneed, ‘wel neen, moeder, hoe komt u daarop?’
Maar zij hield aan, zij drong hem met vragen, die alleen het moederhart weet te stellen; doch Willem trachtte haren angst te bedaren met lieve, vleiende woordjes, met de verzekering, dat hij geen verdriet kon hebben zoolang zijn goede moeder bij hem was en Lena zulke opgewekte, dankbare brieven schreef, die bewezen, dat zij goed beter werd.
Mevrouw Veltman, die steeds een kalm leven geleid had zonder groote schokken, en meer egoïstisch was dan zij zelf wist, was blij, dat hare bekommering voorbarig was geweest. De goede vrouw begreep in hare gelukkige bekrompenheid niet, welke strijd in Willems binnenste woedde. Maar Willem nam zich toch voor, voortaan zijne moeder niets te laten merken van hetgeen in hem omging. Het zou hem moeite kosten, want zoo gevoelloos was hij nog niet, dat geen enkele aandoening meer op zijn gelaat weerspiegeld werd; doch het was noodig voor de rust van zijne moeder.
‘Zeg eens, Van Gerve,’ zei Van Dalen op zekeren dag, dat hij zich weer aan de onverstoorbare kalmte van Willem geërgerd had, ‘begrijpt gij Veltman tegenwoordig?’
‘Hoe bedoelt u dat, mijnheer?’ vroeg Van Gerve voorzichtig.
‘Wel, 't lijkt wel een mummie tegenwoordig. Hij zegt niet meer dan strikt noodig is en hult zich voor het overige in eene stilzwijgendheid, die op den duur onuitstaanbaar wordt,’ hernam Van Dalen driftig.
‘Och, dat is zoo zijn natuur,’ merkte Van Gerve losjes op. ‘U weet, dat ik nooit reden tot roemen heb gehad over bijzondere vriendelijkheid van zijn kant. Kameraadschappelijken omgang kent hij niet. Edoch, ik heb mij daar al sinds lang aan gewend.’
‘Maar ik verkies niet mij daaraan te wennen,’ zei Van Dalen hoe langer hoe driftiger. ‘Hij stelt zich aan, of ik hem doodelijk beleedigd heb.’
‘Ja, nu u het zegt,’ hernam van Gerve listig, ‘hij voelt zich gauw op zijn teenen getrapt. Dat ziet men meer bij die heele brave menschen.’
‘Braaf of niet braaf,’ zei Van Dalen, die zich steeds meer opwond, ‘als hij wat heeft, moet hij het maar zeggen. Maar om daar te poseeren als de beleedigde onschuld, dat ben ik hartelijk moe. Daar moet een eind aan komen, en als het niet van zijn kant komt, dan zal het van den mijnen zijn.’
Met deze woorden ging de heer Van Dalen driftig heen. Van Gerve wandelde, een deuntje neuriënd, de straat op. Hij was meer dan tevreden over den keer, dien de zaken genomen hadden, en wenschte zich geluk met de onbegrijpelijke kortzichtigheid van Veltman. Dat deze geen twee maanden meer bij Van Dalen zou blijven, stond bij hem vast, maar voor zijne wraakzucht was dat niet voldoende. Veltman moest weggejaagd worden, met schande bedekt worden weggestuurd, dàt was zijn oogmerk. Hij zou er wel wat op weten te vinden, om daartoe te komen. Hij had alles goed overlegd, sluw zijne maatregelen genomen. Doch hij moest niet overijld te werk gaan, hij moest eerst Van Dalen nog meer bewerken en het zóó aanleggen, dat naast verbittering ook wantrouwen in diens hart post vatte. Dit zou hem bij de stemming, waarin Van Dalen was, niet moeielijk vallen.
Een valsche lach van voldoening plooide zich om zijne dikke lippen. De vlam van haat en wraakzucht steeg hoog op in zijn binnenste, en zijn overmoed deed hem uit het oog verliezen, dat er een God is, die den booze het ‘tot hiertoe en niet verder’ toeroept, van wien één enkele gedachte voldoende is, om het zoo listig gespannen net te verscheuren.
In het bewustzijn der overwinning ging hij naar Groothuis, die thans juist weer in een zeer neerslachtige bui was. Deze had het zonderling, raadselachtig en dwaas gevonden, dat hij onophoudelijk vervolgd was door de gedachte aan Lena. Thans waren het haar oogen, die hem van alle kanten, waarheen hij ook den blik wendde, aanstaarden, niet met eene uitdrukking van spot, maar angstig, smeekend.
‘Wat moet ze toch van mij?’ had hij honderdmaal bij zichzelf gezegd, ‘hoe komt het, dat de gedachte aan haar mij onophoudelijk vervolgt? Ik ken ze niet; slechts éénmaal heb ik ze gezien, en misschien zal ik ze nooit weerzien.’
Toch, hoeveel moeite hij zich ook gaf, welke afleiding en verstrooiing hij zocht, Lena's beeld wilde hem niet uit den geest, evenmin als de gedachte aan Willem, dien hij moest bewonderen om diens edele zelfopoffering. Hij had gehoord, dat Willem voor weinig geld tot diep in den nacht werkte, ten einde zijne zuster het leven te Pau zoo aangenaam mogelijk te maken. Hij wist ook, dat Van Gerve Veltman in het geheim op alle mogelijke wijzen tegenwerkte. Tienmaal had hij op het punt gestaan, tusschenbeide te komen, maar telkens liet hij zijn voornemen weer varen. Wat zou hij zich daar ook mee bemoeien, wat gingen de Veltman's hem feitelijk aan? In den strijd om het leven moest elk maar zien, dat hij zich verdedigde. De zwakken leden de nederlaag, de sterken en slimmen overwonnen, dat was de eeuwige wet des levens. Men zou hem voor een dwaas houden, indien hij zich als de kampioen opwierp der verdrukte onschuld. Hij leed eigenlijk veel meer dan de Veltman's, zijn leven was nog veel troosteloozer, omdat het geen doel had. Vond Willem troost in de gedachte, dat hij Lena in het leven behield, was hare dankbaarheid zijne belooning, - hij had zulk een troost zelfs niet, alles in en om hem was dor en leeg.
Deze en dergelijke drogredenen, die zijne traagheid hem ingaf, beletten niet, dat zijn geest veel meer dan hij wenschte met Willem en Lena werd beziggehouden, en dat de kwelling van hare oogen telkens terugkeerde. Ook nu was hij in zulk eene stemming, toen Van Gerve, overmoedig door het aanvankelijk welslagen van zijn plan, zijne kamer binnenkwam.
‘Mijn God, gij zit tegenwoordig den heelen dag te soezen,’ zei Van Gerve, wiens uitgelatenheid eene scherpe tegenstelling vormde met de neerslachtigheid van Groothuis. ‘Kerel, gij zijt niet waard, dat gij niets hoeft te doen voor den kost. Gelooft gij niet, dat het veel beter voor u zou zijn, als gij hard moest werken, zooals ik?’
‘Dat kan best zijn,’ gaf Groothuis onverschillig ten antwoord.
‘Kom, laten we een glasje drinken,’ hernam Van Gerve met de vrijmoedigheid, die zijn persoonlijk overwicht hem gaf; ‘dat vroolijkt den mensch op.’
‘Goed, haal maar uit de kas, gij kent den weg.’
Van Gerve liet zich dit geen tweemaal zeggen. Tusschen zijne tanden neuriënd, haalde hij eene flesch en een paar glazen tevoorschijn.
‘Gij hebt anders geene opvroolijking noodig,’ zei Groothuis, naijverig op het goed humeur van zijnen vriend.
‘Neen, dat heb ik ook niet, maar ik lust hem toch wel. Vandaag heb ik er bijzonder veel trek in, want het gaat me bijzonder voor den wind.’
‘Wat voor den wind?’ vroeg Groothuis.
‘Wel, die Veltman kan bij Van Dalen geen goed meer doen, en ik sta bij hem in blakende gunst.’
‘Ik wensch u geluk,’ zei Groothuis spottend.
‘Gij zult me binnenkort nog wel met wat anders kunnen feliciteeren,’ hernam Van Gerve.
‘Zeker met uw huwelijk?’ vroeg Groothuis weer ironisch. ‘Verkoop anders de huid van den beer niet vóór hij geschoten is.’
‘O, geen zorg,’ zei Van Gerve overmoedig, ‘ik heb den beer al zoo goed als onder schot.’
‘Maar toch nog niet geschoten.’
‘Dat is maar eene kwestie van tijd en van geduld. Gij begrijpt, ik moet met overleg te werk gaan, maar ik moet zeggen, dat Veltman mij daarbij bijzonder goed behulpzaam is. Als hij het uit pure liefde voor mij deed, kon ik het niet beter wenschen.’
‘Hoezoo?’ vroeg Groothuis, min of meer geïntrigeerd, want, al trachtte hij zich het tegenovergestelde op te dringen, telkens bleek hem toch, dat hij in hetgeen Veltman aanging belang stelde.
‘Wel, door zijne vreemde manier van doen heeft hij Van Dalen geheel tegen zich in het harnas gejaagd. En nu is mijn patroon een beste man, maar hij kan niet lijden, dat men hem niet met allen eerbied bejegent.’
‘Hoe is dat dan toch gekomen? Vroeger hebt gij mij wel eens verteld, dat Veltman geen kwaad bij Van Dalen kon doen, en is dat nu zoo in eens omgeslagen?’
‘Dat is gekomen door de historie met zijne zuster. Van Dalen had het hem afgeraden, en dat schijnt Veltman op zijn fatsoen getrokken te hebben. Ten minste, sedert hij uit Pau terug was, toonde hij zich heel gereserveerd. Dat nam Van Dalen hem heel kwalijk, en gij begrijpt ook, dat ik van de enkele gelegenheid, die Veltman's afwezigheid mij bood, goed gebruik heb gemaakt. Om kort te gaan, Van Dalen en Veltman zijn thans twee harde steenen tegen elkaar. Ik ben daarbij belangstellend toeschouwer en draag er het mijne toe bij, om de verwijdering tusschen die twee nog grooter te maken.’
Van Gerve vertelde dit alles op den natuurlijksten, kalmsten toon van de wereld.
‘Zoo, en wat zal het einde daarvan zijn?’
‘Het einde zal zijn, dat Veltman de laan uitgaat,’ antwoordde Van Gerve luchtig. ‘En lang zal het niet meer duren; vandaag had Van Dalen weer geweldigen kwaden zin.’
‘Dus hij zal hem zijn ontslag geven?’ vroeg Groothuis. In de eerste natuurlijke opwelling van zijne verontwaardiging wilde hij zeggen, dat hij dit laag vond, dat Van Gerve een leelijke rol speelde. Maar hij bedacht zich. Het was immers, zooals hij al zoo dikwijls bij zich zelven gezegd had, de gewone loop in den strijd om het bestaan: de zwakken er onder, de sterken er boven.
‘Zeker krijgt hij zijn ontslag,’ antwoordde Van Gerve. ‘Maar daar ben ik niet mee tevreden, dat is voor mijn doel niet genoeg. Hij moet weggejaagd worden,’ vervolgde hij, ‘de deur uitgetrapt als een gemeene dief.’
‘Is hij dat?’ vroeg Groothuis, verschrikt over de uitdrukking van Van Gerve's gezicht, die de flesch duchtig had aangesproken.
‘Of hij dat is of niet, hij zal er aan moeten. Trees wil hem niet loslaten, maar dan zal ze wel moeten. Men trouwt toch niet met iemand, die voor dief is weggejaagd,’
‘Is ze dan zóó aan hem gehecht?’
Van Gerve haalde de schouders op. ‘Ik be-