ken. Ze voelde medelijden met den jonkman, die, ondanks zijn rijkdommen, niet gelukkig was en zich blijkbaar door Van Gerve geheel op sleeptouw liet nemen.
Het geld was de eenige hinderpaal, die zich tusschen haar geluk en dat van Willem gesteld had; het geld ook was het, dat haar moeder naar een andere partij voor haar had doen omzien. O, hoe gemakkelijk zou het Groothuis vallen, alle moeilijkheden uit den weg te ruimen en Willem en haar gelukkig te maken. Een zeer klein gedeelte van zijn vermogen zou daartoe voldoende zijn....
Met schaamte betrapte Trees zich op deze gedachte. Neen, ze zou het niet willen, geen aalmoes, en ook Willems nobel hart zou daartegen in opstand komen. Ze waren beiden moedig genoeg om te strijden en zelf hun geluk te verdienen.
Bij Veltman trol ze Willem niet thuis, maar vond in de huiskamer mevrouw en Lena, die haar hartelijk als altijd verwelkomden.
‘Ik zou eigenlijk een beetje op u moeten brommen, Trees,’ zei Lena, nadat ze haar vriendin van hoed, mantel en mof ontdaan had, ‘want gij zijt in zoo langen tijd niet bij ons geweest.’
‘Het was zoo onpleizierig thuis in de laatste dagen,’ antwoordde het jonge meisje, min of meer verwonderd over deze vraag.
‘Ja, ik begrijp het, kind,’ zei mevrouw Veltman, ‘het zal ook voor uw ouders een heele teleurstelling zijn. O ge kunt niet begrijpen, hoe ik er onder lijd,’ vervolgde ze, ‘geen oogenblik gaat het mij uit de gedachte, en soms verwijt ik mij, dat ik Willems offer heb aangenomen. Eergisteren nog heb ik hem gezegd, dat ik dat offer niet wilde ten koste van zijn geluk, maar hij wilde er niet van hooren.’
Eergisteren, dacht Trees bij zich zelf, meer en meer verwonderd, en gisteren kwam die brief. Vreemd, dat ze daar zelfs niet op zinspeelde. ‘O mevrouw,’ zei ze, ‘dat Willem dat offertje bracht, was zijn plicht, en ik heb er hem te liever om. Maar moeder is er zóó over ontstemd....’
Trees' stem stokte. Ze had zich voorgenomen moedig te zijn, maar haar ontroering was sterker dan haar krachten. Met betraande oogen keek ze mevrouw Veltman aan, die liefdevol heur hand in de hare nam.
‘Wat heeft uw moeder gezegd, kind?’ vroeg ze gejaagd.
‘Weet u dan niets?’ hernam Trees, haar best doende om zich te herstellen.
‘Neen, wat is er dan toch gebeurd?’
‘Heeft Willem gisterenavond geen brief ontvangen?’
‘Een brief? Ja, nu gij het zegt, ik zag, dat hij er van verschrok, maar hij stelde mij aanstonds gerust. Was die brief van uwe moeder?’
Trees knikte.
‘En?....’ vervolgde mevrouw Veltman ademloos. ‘Wat stond er in?’
‘Moeder schreef, dat het tusschen ons uit moest zijn....’
Mevrouw Veltman leunde achterover in haar stoel. ‘God! wat heb ik gedaan? Waarom heb ik er ook in toegestemd? Arme jongen! arme Trees!’
Het jonge meisje trad op mevrouw Veltman toe en greep haar handen. ‘Kom, mevrouw, u moet het u zoo niet aantrekken. Indien ik had kunnen denken, dat u daar niets van geweten had, zou ik het u niet verteld hebben. Maar Willem wilde u niet bedroeven en heeft er u niets van gezegd.’
‘Die arme jongen!’ fluisterde Lena. ‘Wat een edel hart!’
Mevrouw was langzamerhand bijgekomen. Zij hield Trees' handen in de hare en keek het jonge meisje vragend aan.
Trees begreep dien blik, ze voelde den angst, die dat arme, zwaarbeproefde hart had omvangen, en ze zei, zich voorover buigend en met een glimlach, door de tranen der moeder te voorschijn getooverd: ‘Maar ik blijf de zijne, mevrouw, voor altijd. Ik kwam hier om hem dat te zeggen. Zijt gij nu gerust?’
Mevrouw trok het jonge meisje naar zich toe en drukte haar een kus op de wangen. ‘Ge zijt een braaf, edel kind, en dat gij gekomen zijt, doet me zooveel genoegen voor Willem. Wat een treurigen dag zal de goede jongen hebben doorgebracht met die gedachte bij zich, zonder ze aan iemand te willen meedeelen, zonder iemand, die hem kon troosten. Maar ik had toch niet kunnen denken,’ vervolgde ze, ‘dat uw moeder het zóó zou opnemen.’
‘Och, dat heeft ze maar in een eerste opwelling gedaan,’ antwoordde Trees, die zich voornam, van al het overige met geen woord te reppen. ‘Het zou me niet verwonderen, dat ze er weldra spijt van zal hebben en haar woord zal terugnemen.’
Mevrouw dacht een oogenblik na. ‘Het kan zijn, Trees, maar ik wil niet, dat gij en Willem uw geluk in de waagschaal stelt. Ik zal hem zeggen, dat hij naar uwe ouders moet gaan, om de zaak op te helderen, en zoodra de rouw voorbij is, zult gij trouwen. Uwe moeder heeft gelijk; twee jaar is te lang. Wij zullen er toch wel komen, niet waar, Lena?’
Trees aarzelde een seconde. De stem van het egoïsme liet zich even in haar binnenste hooren. Zij wist beter dan iemand, hoe onverzettelijk haar moeder was, hoe zwaar zij in die twee jaren zou hebben te strijden. Een oogenblik schrikte zij er voor terug en kreeg een aanvechting, mevrouw Veltman toe te roepen: ‘Ja, laat ons trouwen, want ik ben bang voor de toekomst.’ Maar aanstonds onderdrukte zij die gedachte. Ze wilde haar deel hebben in het lijden, zij voelde zich sterk genoeg om de beproeving te doorstaan.
‘Neen, mevrouw,’ zei ze, zonder eenige aarzeling, ‘wij kunnen wachten. Eerst moet Willem voor u zorgen: de belofte, aan zijn stervenden vader afgelegd, moet hij nakomen. Vrees niet, dat hij daardoor zijn geluk zal zien te leur gaan; God zal hem zegenen voor het offer, dat hij brengt.’
Daar ging de deur open en trad Willem binnen. Verrast bleef hij aan de deur staan, want hij had niet verwacht, Trees hier te zullen aantreffen.
Het briefje, dat hij den avond te voren ontvangen had, had hem geweldig geschokt. Nadat zijn huisgenooten zich ter ruste hadden begeven, was hij nog uren in stille vertwijfeling blijven zitten. Star staarde hij voor zich uit, zich met een somber, wreed genoegen de gelukkige uren voor den geest halend, die hij in bijzijn van Trees had doorgebracht en die nu voor altijd voorbij waren. Want het korte briefje liet niet den minsten twijfel, de geringste hoop meer over. Het was koel gesteld, als van een handelsman, die alle verdere relaties wenscht af te breken.
Toen Willem eindelijk naar bed was gegaan, kon hij den slaap niet vatten, hoe hij zich ook van den eenen kant naar den anderen wendde. Hij herhaalde telkens bij zich zelf de woorden van het schrijven, dat hij van buiten kende en dat hem als een scherpgewette dolk recht in het hart had getroffen.
Dien morgen was hij naar de kerk gegaan, om aan de voeten der Moeder Gods, deTioosteres der bedrukten, opbeuring en sterkte te zoeken. Hij had die gevonden ook. Toen hij de kerk verliet, voelde hij zich verlicht en verkwikt. Geen oogenblik had hij aan Trees' trouw getwijfeld, ook nu niet, maar tegen den wil van haar ouders zou zij niets vermogen. Zij zou er onder lijden, zoo goed als hij, meer zelfs, want zij was een vrouw met minder weerstandsvermogen.... Het was een lieve droom geweest, dien hij gedroomd had, maar die nooit verwezenlijkt zou worden.
Zoodra Trees Willem gewaar werd, ging ze hem te gemoet en reikte hem de hand: ‘Altijd de uwe,’ zei zij.
Die paar woorden verhelderden Willems trekken. Het was, of er weer hoop neerdaalde in zijn hart, of de toekomst hem minder somber tegengrijnsde. Zij bleef hem trouw, niet dat hij het tegenovergestelde ook maar een oogenblik had gevreesd, doch het deed hem zoo onuitsprekelijk goed, dat zij gekomen was, om een lichtstraaltje te laten vallen op zijn donker pad, om balsem te leggen op de wonde, die haar moeder had geslagen.
‘Willem, ge moet dat schrijven niet zoo letterlijk opnemen,’ fluisterde zij, zijn hand vertrouwelijk in de hare houdend, ‘dat is maar eene bui, die spoedig zal afdrijven. Wanneer wij elkaar trouw blijven, zijn wij zoo sterk, dat niemand of niets ter wereld ons kan deren. Dat waren uw eigen woorden, herinnert gij u die nog, Willem?’
‘Maar er is na dien tijd veel veranderd, Trees.’
‘Toch niets in onze gevoelens, niet waar Willem?’
‘Neen, Trees, dat niet, die blijven dezelfde, nu en altijd.’
‘Welnu, Willem, dan moeten wij den moed niet laten zinken.’
Er kwam een glimlach om zijn lippen. ‘Gij zijt een dapper meisje, Trees, en ik dank u wel dat gij gekomen zijt.’
Terwijl Willem door Trees' hartelijke woorden weer moed vatte, zat Van Gerve bij Groothuis een heel tafereel op te hangen van de vorderingen, die hij in de gunst van mevrouw Bruning maakte.
‘Dus de moeder hebt gij op uwe hand?’ vroeg Groothuis.
‘Heelemaal,’ antwoordde Van Gerve zelfbewust, ‘dat is een gemakkelijke verovering geweest.’
‘Gemakkelijker dan de dochter, wilt gij zeggen?’ vroeg de ander met een tikje spotternij.
‘Nu ja, dat is niet te verwonderen; het meisje heeft den anderen nog in haar hoofd.’
‘En die zal er niet gemakkelijk uitgaan, vrees ik. Rechtuit gezegd, vind ik dat ferm van haar.’
Van Gerve blies een geduchte rookwolk voor zich uit. ‘Met een beetje geduld zal ik het met haar ook wel klaarspelen. De vrouwen zijn zoo wispelturig.’
‘Pas op, Van Gerve, die grondstelling kont gij dezen keer wel eens in den steek laten.’
‘Bah! met de hulp van de moeder en de onzijdigheid van den vader moet ze de mijne worden. U komt toch op de bruiloft, meneer Groothuis?’
‘Als er bruiloft is, zeker. Maar ik zou u raden, mijn waarde, de huid van den beer niet te verkoopen vóór hij geschoten is.’ En met een haast onmerkbaar spotlachje reikte hij Van Gerve de hand tot afscheid.