In het speelhol.
Een ware geschiedenis.
(Vervolg en slot.)
‘Met genoegen ben ik tot uw dienst,’ antwoordde Muller. ‘Wanneer ik het vooruitzicht heb u te treffen, zal ik van morgen af altijd op hetzelfde uur als vandaag hier zijn en tot tien uur op u wachten.’
Den volgenden en daaropvolgenden dag troffen Bogdanowitsch en Muller elkaar in hetzelfde lokaal. Al spoedig ontstond er een soort van vriendschap tusschen beide mannen en Stephan deed Muller het voorstel, met hem naar Rusland te gaan.
‘Gij klaagt er over,’ zeide hij, ‘dat de zaken slecht gaan. Een man als gij zou te St.-Petersburg spoedig een goed bestaan vinden, en ik kan u verzekeren, dat onze lui van zaken volstrekt geen redenen tot klagen hebben. Ge zijt een zeer geschikt persoon, en ik zou me graag voor u interesseeren.’
Muller was een zeer bezadigd man, die niet over ijs van één nacht ging. Hij dacht een oogenblik na en zeide:
‘De zaak is niet kwaad. Ik geloof wel, dat, wordt men te St.-Petersburg goed geïntroduceerd, er daar goede zaken te maken zijn, maar ik kan nu hier niet vandaan. Er behoort altijd eenig kapitaal toe, om minstens de eerste weken en maanden te St.-Petersburg te kunnen leven en hierover heb ik voor het tegenwoordige niet te beschikken. Zonder geld naar een vreemd land te gaan en alleen met de hoop, dadelijk geld te zullen verdienen, is een zeer bedenkelijke affaire. Gelukt het mij hier eens een grootere zaak af te sluiten, en krijg ik wat geld in handen, dan zal ik niet aarzelen naar St.-Petersburg te komen. Dan zult gij, naar ik hoop, de goedheid hebben, mij met uwe aanbeveling te ondersteunen.’
Toen op den tweeden avond Bogdanowitsch en Muller scheidden, zei de laatste:
‘Ik kan niet voor aanstaanden Donderdag weer hier komen, ik moet een reisje naar buiten maken; het is te doen om de ruiling van een landgoed voor een Berlijnsch huis, de zaak brengt mij een paar duizend mark op. Dus tot ziens op aanstaanden Donderdag.’
‘Mocht ik iets later komen, houd het mij ten goede,’ zeide Bogdanowitsch. ‘Ik ga Donderdag op bezoek, maar ben toch waarschijnlijk om negen uur hier.’
‘Afgesproken,’ verklaarde Muller en verwijderde zich, na Bogdanowitsch de hand gedrukt te hebben.
De toestellen van de fabriek zouden des Vrijdags beproefd, en des Zaterdags betaald worden. Des Zaterdags moest Bogdanowitsch de terugreis naar het vaderland aanvaarden. Wilde hij zich over de neiging van Aranka zekerheid verschaffen, dan moest hij Donderdags met zijn verklaring voor den dag komen.
Hij werd om vijf uur bij den consul Endöfy met dezelfde beminnelijkheid ontvangen als den eersten keer. Vooral Aranka was voorkomend, maar scheen heden geen lust te hebben in den conversatie. Zij noodigde Bogdanowitsch uit, met haar naar de speeltafel te gaan en aan het spel deel te nemen. Met een veelzeggenden blik, zeide zij, te gelooven, dat zij met hem bijzonder geluk zou hebben. De consul hield weer de bank, en er werd zeer hoog gespeeld.
Bogdanowitsch zette voorzichtig altijd een kaart voor zich en een andere voor Aranka. Hij verloor eenige keeren en won dan weer. Maar Aranka zei hem lachend, zij hield nogal van groote opwinding, het geluk was hem gunstig, en in elk geval was 't beter, om het met hoogere inzetten te beproeven.
Bogdanowitsch had tien duizend mark in Duitsche bankbiljetten bij zich, welke hij des Zaterdags ter betaling der firma noodig had. Hij maakte er zich zelf een verwijt van, van dit geld een biljet van honderd mark af te nemen, maar hij stond onder den invloed van Aranka's tegenwoordigheid en van haar verleidelijken blik. Hierdoor liet hij zich meesleepen altijd door al doller en doller te spelen. Hij vergat ten laatste geheel en al, dat het vreemd geld was, waarmee hij speelde. Toen het spel op het bepaalde uur werd afgebroken, had Bogdanowitsch van de tien duizend mark er bijna zeven duizend verloren en niet het geringste vooruitzicht ze terug te winnen, want het spel werd eerst den volgenden Donderdag hervat.
Slechts met moeite kon hij zijne ontsteltenis verhelen, en toen hij zich na een kort afscheid weer op straat bevond en de koele avondlucht hem langs de slapen streek, geloofde hij als uit een droom te ontwaken. Maar, helaas, het was geen droom, doch werkelijkheid. Bogdanowitsch had zeven duizend mark verloren, die hij binnen acht en veertig uren te betalen had. Vanwaar zou hij het geld krijgen? Wanneer hij zich ook al tot zijn vader wendde, wat zou 't baten! Hij wist immers, dat deze niet in staat was hem dadelijk aan die som te helpen. De aan kinderen rijke ambtenaar was steeds met moeite rondgekomen en had geen besparingen gemaakt.
Wat te doen? Zijn eer en zijn positie, beide stonden op 't spel.
Geheel ter neergeslagen, zijn zinnen niet meester, ging hij naar het wijnhuis, waar hij volgens afspraak Muller ontmoeten zou. Muller zat reeds op zijn plaats en beschouwde Bogdanowitsch met een zonderlingen blik, toen deze hem de hand reikte, wier beven Stephan niet onderdrukken kon.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Bogdanowitsch werktuigelijk.
‘Dank u, slecht!’ antwoordde Muller. ‘Van de zaak is niets gekomen. Ik heb voor niets gewerkt, heb veel tijd verloren en ben mijn uitgelegd geld er bij kwijt. Die vent in de provincie heeft zich bedacht en van de zaak afgezien. Maar wat is er met u gebeurd, waarde heer? Ge ziet er zoo terneergeslagen uit als ware u een groot ongeluk overkomen.’
‘Och niets,’ zeide Bogdanowitsch zich beheerschend. ‘Een soort duizeling heeft mij zooeven, juist voor dat ik hier binnenkwam, overvallen, misschien hangt het met de wisseling van het klimaat samen.’
‘Zoo, zoo!’ zei Muller en schonk zich een glas wijn in.
Bogdanowitsch sloeg haastig een glas wijn naar binnen, en staarde strak voor zich. Eindelijk verklaarde Muller:
‘Mijn waarde heer, het ligt niet in mijn bedoeling, mij aan u op te dringen, maar ik heb toch door onze kennismaking een zeker recht op uw vertrouwen. Ik moest geen menschenkenner zijn, om niet te kunnen zien, dat u iets ergs overkomen is. Zeg het ronduit, misschien kan ik u helpen. Ieder mensch heeft behoefte zich in moeilijke omstandigheden te uiten, zijn leed aan een medelijdende ziel te klagen.’
Eerst haperend, daarna steeds uitvoeriger wordend, deelde Bogdanowitsch den agent onverholen mee, welk een ongeluk hem getroffen had.
Muller liet den vriend rustig uitspreken en zeide dan lachend: ‘Ge zijt in een lompe val geloopen. De consul is een gewone oplichter, een hazardspeler van beroep. Zijn vrouw en voorgewende dochter bezorgen het sleperswerk, zij voeren de offers aan, welke de heer consul uitplundert. Voor zoover ik weet, staat de jonge dame, die zich als de dochter uitgeeft, in geenerlei familiebetrekking tot het op hooge beenen loopend paar. Zij is slechts hun helpster en wordt voor haar werk betaald.’
‘Ge vergist u,’ verklaarde Bogdanowitsch. ‘Er verkeeren daar slechts fijne lui aan huis.’
‘Daar twijfel ik geen oogenblik aan. De leden van onze goede gezelschappen zijn helaas zeer lichtzinnig in de keus van hun omgang, wanneer ze maar gelegenheid hebben, den hartstocht van het spel te kunnen botvieren. Zij weten vaak genoeg, dat zij met eerlooze lieden te doen hebben, die een donker verleden achter zich hebben. Zulke lieden zijn dan ook voor onze voorname kringen alleen middel tot het doel. Men heeft u eenvoudig uitgeplunderd. Deze juffrouw Aranka schijnt een zeer gevaarlijk schepsel te zijn. Men zag, dat gij geen lust hadt aan het spel deel te nemen, daarom voerde de juffer u naar de speeltafel en haalde er u toe over mee te doen. Op die wijze wordt in die kringen altijd te werk gegaan. Ik weet geen raad voor u, beste vriend. Wanneer gij de zaak bij de politie aangeeft, dan krijgt gij er uw geld toch niet door terug. Hoogstens wordt gij als getuige in een proces gewikkeld en hebt bij de openbaarwording van de schade nog schande en spot op den koop toe.’
‘Ja, alles is verloren,’ zuchtte Bogdanowitsch, ‘mij blijft niets dan de kogel over.’
‘Nu, daarmee hebt gij nog al den tijd,’ merkte Muller kalm op. ‘Zelfmoord is altijd een leelijk ding; men doet het maar één keer. Overigens mag het u tot troost zijn, dat ik in geen veel beter conditie dan gij verkeer. Ik heb veel ongeluk in zaken gehad, en heb het vertrouwen in me zelf en in mijn toekomst verloren; bovendien ben ik in een zeer onaangename geschiedenis gewikkeld, doordat, wegens nalatigheid van den kassier in de zaak van verlichtingstoestellen, waarin ik vroeger werkzaam was, tekorten ontstaan zijn, waaraan ik wel geen schuld heb, maar voor welker dekking ik toch te zorgen heb. Die aangelegenheid berokkent mij buitengewoon veel schade, en is oorzaak, dat het mij onmogelijk is, ergens een vaste betrekking te vinden. Gij ziet, wij zijn lijdensgenooten. Maar daarom moeten wij het hoofd niet laten hangen. Laten wij ons het tegenwoordige oogenblik niet bederven, beste vriend Bogdanowitsch. Kom, we drinken een fijne flesch! Om ons dood te schieten hebben wij morgen ook nog den tijd. Laten wij het laatste geld, dat mij nog rest, besteden aan een goeden dronk.
Toen Bogdanowitsch en Muller op een vergevorderd nachtelijk uur de wijnrestauratie verlieten, waren zij in een vroolijke, opgewekte stemming. Muller bracht zijn vriend tot aan het hotel en zeide hem: ‘Dus, zooals afgesproken is. Gij houdt uw woord en brengt mij aanstaanden Donderdag in 't gezelschap. Ik beloof u, dat gij uw zeven duizend mark terugkrijgt. Gij moet natuurlijk trachten de zaak met de fabriek tot aanstaanden Vrijdag slepend te houden. Ik haal u morgen af en wij verdwijnen voor acht dagen uit Berlijn. Deel aan de firma mee, dat gij wegens dringende zaken verplicht zijt een kleine reis te maken. Wij slaan ons kwartier zoolang in een klein provinciestadje op en leven daar goedkoop en onbezorgd. Ge zult zien, dat ons plan gelukt.’
‘Openhartig beken ik u, waarde heer Muller, dat ik al zeer weinig vertrouwen in de toekomst stel. Intusschen wil ik u gaarne aanstaanden Donderdag bij den consul Endöfy introduceeren, al begrijp ik niet, hoe gij met zoo'n groote zekerheid kunt beweren, dat ik mijn zeven duizend mark terugkrijg.’
‘Laat mij er maar voor zorgen, mijn waarde. Wij beiden bevinden ons in een wanhopigen toestand, en zijn gedwongen tot wanhopige middelen onze toevlucht te nemen. Om ons dood te schieten is er over acht dagen ook nog tijd. Goeden nacht, morgenochtend kom ik u afhalen.’
Muller was in onberispelijk toilet, toen hij den volgenden Donderdag de kamer van den Rus binnentrad, om dezen voor de bijeenkomst bij den consul af te halen.
‘Ge stelt mij als uw neef voor,’ zeide hij, ‘dien gij toevallig hier ontmoet hebt. Van het gezelschap bij den consul kent mij geen mensch; niemand kan dus tegen uw leugen iets inbrengen. Geef nu nauwkeurig acht op hetgeen ik u zeggen ga: Wij nemen aan het spel deel, maar slechts met geringe inzetten. Wanneer ik u in het mij gunstig schijnend oogenblik een wenk geef, verwijder u dan zonder meer. Gij gaat zonder afscheid te nemen weg, neemt overjas en hoed en verlaat het huis. Gij steekt de straat over en gaat het lokaal aan de overzijde der straat binnen, daar zult gij twee agenten, vrienden van mij, vinden, die meenen, dat het om een grap te doen is. Tot dezen zegt gij: “Het is tijd.” Daarna wacht gij mijn komst in het lokaal af. Ik stuur u met opzet weg, om u op geenerlei wijze aan gevaar bloot te stellen, de heele verantwoordelijkheid neem ik op mij. Zet nu geen armen zondaarsgezicht, maar tracht er vroolijk uit te zien. Juffer Aranka moet meenen, dat g[ij] uw zakken weer opnieuw met goud gevuld hebt om haar ook dat nog te laten toevloeien.’
De ontvangst bij den consul was dezen keer voor Bogdanowitsch minder enthousiastisch dan vroeger. Er waren eenige nieuwelingen in