Lood in het Hart,
Door J.R. van der Lans.
II.
Zachtjes aan liep het naar tienen en de rijtuigen kwamen voor om de gasten af te halen. Onder een stortvloed van dankbetuigingen, complimentjes en vriendschappelijke afspraakjes nam men afscheid.
Het meest opgewekt was de kleine, zwarte Estella Rozijnman, die aan den arm van Koen letterlijk door de gang huppelde. Hij hielp haar de met hermelijn gevoerde sortie omdoen, waarvoor ze met haar aardigste lachje en een tinteling van haar guitige oogjes dankte.
‘Ik heb mij dol geamuseerd,’ riep ze met kinderlijke uitgelatenheid. ‘Hartelijk dank, mevrouw en mijnheer, voor het lieve onthaal en jij, Koen, voor je prettig gezelschap aan tafel.’
En na nòg eens gebogen en nòg eens omgekeken en nòg eens kushandjes naar alle richtingen geworpen te hebben, stapte zij eindelijk met een licht voetje in 't rijtuig.
‘Kind, kind! wat ben je van avond weer druk geweest,’ zei haar mama bestraffend, toen zij met hun drieën gezeten waren en het rijtuig voortrolde. ‘Je had zeker gezelschap naar je zin?’
‘Ik vind Koen een heel aardigen jongen,’ bekende de dochter gulhartig. ‘Alleen nog een beetje kinderachtig,’ voegde zij er met een opgetrokken neusje bij.
‘Nu, 't is immers ook nog maar kinderspel,’ bromde haar papa in de donkere diepte van den hoek, waar hij in verzonken was.
‘Je had zeker gewild, dat hij je meer bepaald het hof had gemaakt, deugniet,’ merkte mama Rozijnman op. ‘Maar daar heeft hij nog allen tijd voor.’
‘Hij zal 't wel uit zijn lijf laten,’ gromde het in den hoek.
‘Nu, ik zou niet weten waarom,’ hernam mama, ‘'t is een knappe jongen, en als hij eenmaal gepromoveerd is....’
‘Dan is hij dokter,’ vulde de knorrige stem uit den hoek aan, ‘dokter zonder praktijk, voorloopig natuurlijk. Plezierig vooruitzicht! En dat zou je een portuur achten voor onze Estella! Mensch, laat naar je kijken!’
‘Ik denk dat zijn oudelui hem wel zooveel zouden kunnen toestoppen, dat hij niet hard om praktijk verlegen was,’ meende mevrouw.
‘Dat weet ik zoo net niet,’ was de bedachtzame tegenwerping van haar wederhelft. ‘Je moet een affaire nooit beoordeelen naar het uithangbord.’
‘Als je ziet, hoe schitterend ze uitpakken,’ ging mevrouw voort, zonder op die tegenwerping acht te slaan, ‘zou je zeggen dat het daar op een duizend gulden minder of meer niet aankomt. Wat een luxe! En dat voor een dokter! Trouwens, van de praktijk zal hij het niet hebben. Die moet hij alleen uit liefhebberij nog aanhouden, want zijn vrouw moet hem schatten hebben aangebracht....’
‘Die ze zelf alleen met glans opkan,’ grinnikte de stem in den hoek.
‘Een heel charmant mensch anders,’ kwam Estella er nu weer tusschen. ‘Ik mag ze liever dan den dokter.’
‘Ja, wat kan die soms plotseling stil en afgetrokken zijn,’ hernam haar mama; ‘zóó zit hij gemoedelijk met je te praten en zóó schijnt hij ineens mijlen ver met zijn gedachten afgedwaald.’
‘Die zullen dan bij zijn patiënten zijn,’ was Estella's gevoelen.
‘Kan je nagaan,’ grinnikte het in den hoek. ‘Als een dokter voortdurend de patiënten in zijn hoofd moest hebben, dan had hij geen rustig uur. Dokter De Vries zal wel wat anders hebben dat hem hindert.’
‘Wat dan?’ vroegen de beide dames tegelijk.
‘Wel, hij zal aan de rekeningen gedacht hebben, die dit mooie diner hem weer in huis zal brengen; want geloof maar dat die uitpakking van zijn vrouw hem allesbehalve lief is.’
‘Dat staat hem niet mooi, als zij het toch betalen kunnen,’ vond Estella.
‘Ja, maar hij zal beter weten dan wij of zij dat op die manier vol kunnen houden. Ik voor mij zou er hard aan twijfelen.’
‘Ja, ze maken 't wel een beetje bont,’ vond mevrouw nu ook, ‘ze steken de eerste lui uit de stad de oogen uit met hun vertooning.’
Op dien toon werd er over dokter De Vries en zijn vrouw gesproken door de gasten, die zij zooeven aan hun tafel met de uitgezochtste gerechten en fijnste wijnen hadden gespijsd en gelaafd, en die zich zoo tijdens het maal als vooral bij het afscheid hun hartelijkste vrienden hadden betoond.
En de equipage van den rijken Rozijnman was de eenige niet, waar aldus het gulle echtpaar over de tong reed.
In het rijtuig, dat den gedecoreerden ambtenaar met zijn eega huiswaarts bracht, klonk het gesprek al even welwillend.
‘Vind je niet, Reinders, dat ze een schreeuwende luxe uitstallen,’ riep de dame, die mevrouw De Vries herhaaldelijk haar compliment had gemaakt over de keurige inrichting van salon en eetzaal. ‘'t Is overladen, pronkerig, criant, echt parvenu-achtig.’
‘Hm, dat kan ik niet zeggen, ofschoon ik bekennen moet, dat niet zoo in de puntjes te hebben opgenomen als jij.’
‘En ik weet niet waar de menschen het voor doen. In aristocratische kringen moet men zich soms al meer kosten getroosten dan eigenlijk wel lijden kan om behoorlijk naar zijn stand figuur te maken; maar zoo'n dokter....’
‘Zeg liever, zoo'n doktersvrouw; want ik geloof niet dat Dr. De Vries zoo bijzonder met dat grootdoen ingenomen is; hij lijkt mij een verstandig, respectabel man.’
‘Nu, waar doet het zijn vrouw dan voor?’
‘Wel eenvoudig omdat ze zooals alle vrouwen graag een trapje hooger klimt in de wereld.’
‘Dank je voor 't compliment. En dat verbeeldt ze zich zeker te bereiken door het bont allegaartje, dat ze om haar tafel vereenigt. Heb je die familie Rozijnman opgemerkt?’
‘Ja, die joodjes zijn er natuurlijk niet weinig mee gecoiffeerd, aldus door een nette christen familie ingehaald te worden; want Dr. De Vries is toch zeker de eerste de beste niet: 't is een man voor wien ieder den hoed af neemt. Maar heb je jonker De Grunze opgemerkt?’
‘Nou, die weet ook wel, waarom hij graag een invitatie bij Dr. De Vries aanneemt. Je had maar eens moeten zien wat een werk hij maakte van die onnoozele Henriette. Het schaap toont zich ongelukkig allesbehalve gevoelig voor de eer.’
‘Maar 't is toch niet zonder reden dat mama haar aan tafel naast den jonker zet. Zoo, zie je, heeft de een zijn bedoelingen met het uitnoodigen en de ander met het aannemen van de invitatie. Zoo is de wereld nu eenmaal. Ik voor mij ben niet gewoon me daarin te verdiepen. Dokter De Vries heeft een uitstekende tafel, dat is mij voldoende. Hij zelf is een respectabel man en zijn echtgenoote een lieve gastvrouw. Wat willen wij meer?"
‘Mevrouw heeft zeker weer op die decoratie van haar man gezinspeeld?’
‘Wie zal 't haar kwalijk nemen? Er zijn er genoeg, die er minder aanspraak op hebben dan hij. Als ik er wat aan doen kan, zal ik het niet verzuimen; maar ongelukkig zijn er zooveel liefhebbers.’
‘Wat zou ze er mee geuren, als ze dat gedaan kreeg!.... En dan door een huwelijk van haar dochter geparenteerd aan de De Grunze's! Ik denk dat het land haar te klein zou wezen.’
Terwijl deze en dergelijke gesprekken tusschen de huiswaartsrijdende gasten gevoerd werden, hadden de gastheer en de gastvrouw zelf een onderhoud, dat nog wèl zoo pikant was.
Koen was, zoodra de gasten vertrokken waren, heengeloopen om naar zijn electrische batterijen te zien, die nu haar dienst gedaan hadden.
Henriette, die zich den heelen avond aan de zijde van jonker De Grunze verveeld had, was dadelijk naar haar kamer gegaan om het keurige diner-toilet tegen een eenvoudiger kleedje te verwisselen.
Het dienstpersoneel was in rep en roer om de tafel af te ruimen en de leege borden en vuile glazen bij heele bakken naar de keuken te sjouwen, vanwaar een onrustig gerammel en gestommel, met druk gepraat gemengd, opsteeg, dat het heele huis met een ongezellig geraas vervulde.
Te midden dezer ruwe en rumoerige uiteenrukking der straks nog zoo feestelijke harmonie waren de heer en mevrouw De Vries nog de eenig overgebleven personages op het straks zoo schitterende tooneel. Toen vormden zij het middelpunt van de luisterrijke vertooning; nu nam niemand meer notitie van hen. De gehuurde dienknechts in hun zwarte rokken hadden mèt die plechtgewaden als bij tooverslag de stijve deftigheid afgeschud en maakten grappen met de meiden, die in haar lichte gesteven japonnen ginnegappend door de gang holden, vroolijk in het vooruitzicht der overgeschoten brokken en der restantjes in de flesschen. Daarmee zouden zij in de keuken onder het vatenwasschen nog ruim zooveel schik hebben als de heeren en dames straks aan de welgeordende tafel. De gedachte aan het opgedane ruime ‘verval’ verzoende ze met al de vermoeiende drukten, die het groote diner hun berokkend had. Ze hadden alle reden om in vroolijker stemming te zijn dan gasten, gastheer en gastvrouw.
Mevrouw De Vries, moe van de comedie, die zij den heelen avond had gespeeld, had zich in haar mauve zijden kleed een oogenblik in den salon op de sofa laten vallen.
Ze liet den blik in gedachten rondweiden door het schitterend verlichte vertrek, dat met zijn ordeloos dooreengeschoven meubelen een ongezelligen aanblik van verwarring en verlatenheid bood.
De dokter stond met de handen op den rug voor den zachtjes voortsmeulenden haard en staarde somber voor zich op het fijn getinte Smyrnasch tapijt.
Onder het schelle licht van gaskroon en candelabres schenen zijn grijzende haren nu geheel grijs. Zijn gezicht, waarvan het gelegenheidslachje was weggewischt, scheen ingevallen en verouderd. Hij was de opgewekte, levendige man niet meer van een uur geleden, maar leek wel tien jaar ouder.
Hij loosde een diepen zucht en liet zich afgemat in een gemakkelijken leunstoel zinken, die in zijn nabijheid stond.
‘Dacht ik het niet,’ mompelde mevrouw tusschen de tanden. ‘Dat heb ik nu voor mijn moeite!’
‘Je weet wel, dat het mij liever was, als je die moeite spaarde of althans aanmerkelijk matigde,’ hernam haar echtgenoot wrevelig.
‘Ja, als ik jouw zin deed, dan leefden we als kluizenaars en deelden al ons goed uit aan de armen, zooals Tolstoi.’
‘Dat zou ons in elk geval beter passen, dan zulk een buitensporige overdaad.’
Mevrouw haalde minachtend de schouders op.
‘Buitensporige overdaad[!] Omdat jij nu eenmaal in zulke bekrompen omstandigheden ben grootgebracht, zie je alles voor overdaad aan. Gelukkig dat ik ten minste weet wat we aan onzen stand verschuldigd zijn. Je moest niet weten hoe mij te danken dat ik aldus je bescheiden afkomst maskeer en je in aanraking breng met menschen uit de eerste kringen, waartoe jij je anders nooit zou opgeheven hebben.’
‘Ik verlang me niet in kringen te dringen, waar ik niet thuis hoor.’
‘Precies, dat is wat ik zei: je voelt je in de wereld niet thuis; maar daarom hoef je mij en je kinderen nog niet te misgunnen dat wij er de plaats innemen, die er ons toekomt. Kan ik het helpen, dat jij niet inziet wat ik voorheb met het aanknoopen van aanzienlijke relaties. Maar als ik je door mijn bemoeiingen een Nederlandschen Leeuw bezorg of, wie weet, een professoraat aan de Utrechtsche academie, dan zal je wellicht inzien, dat mijn werk toch niet zoo nutteloos was als je dacht.’
‘Je weet dat onderscheidingen of eereposten mij altijd onverschillig zijn geweest.’
‘Zeker, ik weet dat je zoo onverschillig ben,