‘'t Zou nog jammer zijn van zoo'n lief jong kind, dat is de beste van 't heele nest.’
‘En die ouwe pauw zet een borst op - en toch wed ik dat zij bij d'r eigen denkt: Ik had nog beter naast den ouden heer gepast dan mijn dochter.’
‘Maar zij weet ook: beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht. Zij kommandeert toch al genoeg op ‘Groenezathe.’
‘Dit woord deed plotseling den vreemdeling, die maar een half verstrooid oor leende aan het gesprek, verbaasd opzien; het glas dat hij juist aan de lippen bracht, liet hij zakken en hij wendde het gelaat, als door nieuwsgierigheid geprikkeld, naar hen toe.
‘Ik zeg maar, voor de kinderen is 't het ergste.’
‘Och wat! Juffrouw Sula, die fietst maar toe en 't is vooral haar schuld; als zij wat beter opgepast had voor de huishouding en 't haar pa prettiger gemaakt had, dan zou hij nooit aan trouwen hebben gedacht.’
‘Als het nu maar waar is, er wordt zooveel gepraat en niemand weet er toch het fijne van.’
‘Nu, waarom zou hij dan zoo aan het bouwen gaan, en 't omvergooien van het heele huis?’
‘Hoe ouder, hoe gekker! Hij zal zijn pret op kunnen met zoo'n nest van een vrouw en zoo'n schoonmoeder op den koop toe.’
‘'t Zal mijn zorg zijn; als dat mensch, nu zij een rijken schoonzoon krijgt, maar haar schulden betaalt. Zij zit er zoo dik in, lang kon zij 't niet meer houden.’
‘'t Zal een heel verschil zijn met vroeger, toen de goeie mevrouw nog op Groenezathe leefde.’
‘Dat zal waar zijn. Zoo goed voor de armen wordt juffrouw Truus nooit.’
‘Nou, daar zal d'r moeder voor zorgen, die denkt ook: Het hemd is nader dan de rok.’
Juist kwam het meisje hem roepen met de boodschap dat zijn kamer in orde was en ook de pannekoeken spoedig klaar zouden zijn.
Hij stond haastig op, groette de gasten en ging langs de trap naar boven, waar het meisje hem in een eenvoudig, maar zindelijk en frisch kamertje bracht; na eenige oogenblikken kwam hij er verkwikt weer uit en trad nu in de eetzaal, waar de tafel voor hem smakelijk gedekt was en spoedig de pannekoeken uitlokkend werden opgediend.
Maar hij at niet met den eetlust, dien hij verwacht had te zullen voelen, hoewel de pannekoeken heerlijk waren en alles tot eten uitlokte; zijn gedachten waren vervuld met het pas gehoorde en hij brandde van verlangen er meer van te hooren door de logementhoudster aan het praten te krijgen.
Niets gemakkelijker dan dat; want de eigenares van het Hert verlangde niets liever dan met haar zonderlingen gast een praatje te maken; zij bleef een beetje door de kamer drentelen, hier iets verschikkende, daar wat afstoffende en eindelijk de opmerking wagend dat het nu toch mooi weer was, maar dat het wel mocht na den regen van den laatsten tijd, iets wat de vreemdeling zeer gaarne toegaf.
Nu begon zij te vragen of mijnheer de pannekoeken zoo lustte, of ze niet te vet òf te droog waren?
O neen, zij waren heerlijk! en hij bestelde een half fleschje wijn.
Dit was een meevaller en nog vriendelijker dan vroeger meende de juffrouw te moeten vragen of mijnheer Groenhuizen in de laatste jaren niet veel veranderd vond.
Verbazend! Het nieuwe station, de nieuwe kerk, al die fabrieken, daar had hij nog niets van gezien, want daar stond niets van.
‘Wat u zegt, meneer, wat u zegt, maar als u zoo lang weg is geweest, dan wil ik 't wel gelooven, dat u het heel anders vindt.’
‘Is dat huis Groenveld, Groenberg, hier dicht bij?’
‘Groenezathe bedoelt meneer? O dat is het groote huis daar op den berg.’
Berg heette het heuveltje zeer grootsch bij de Groenhuizers.
‘O zoo! Ja ik heb 't gezien, wordt er nu gebouwd?’
‘Ja, mijnheer Van Hogenvoorde, de burgemeester, heeft groote plannen. 't Heele huis wordt verbouwd en van binnen nieuw opgeknapt en gemeubeld!’
‘Die mijnheer van Hogenvoorde is toch al een oude man; dat hij nog in zulke dingen liefhebberij heeft, is vreemd.’
De juffrouw lachte fijntjes.
‘O meneer, zij zeggen wel eens: Hoe ouder hoe gekker! Nu wil ik niet zeggen dat meneer Hogenvoorde gek is. Heer neen! Hij is een heel verstandige man en zoo erg oud ook niet, maar toch.... toch.... Ziet u, dat zeggen ze maar zoo en de menschen praten zooveel!’
‘Ja, dat doen zij altijd en overal! Hier zeker even goed als in Londen of Peking; maar ik zou toch graag iets naders willen weten over de familie op Groenezathe, want ik kom juist daarom hier.’
Een licht scheen voor de goede vrouw op te gaan en zij vroeg:
‘O dan is u misschien een van die menschen van buiten, die meneer Van Hogenvoorde laat komen om zijn gevel te versieren?’
De vreemdeling bedacht zich even.
‘Ja,’ zeide hij toen kortaf, ‘daarvoor kom ik hier.’
‘O zoo! Ja, ik dacht wel, dat u.... dat u...’
Wat zij eigenlijk dacht, vond zij misschien beter niet te zeggen, òf misschien wel was het haarzelf niet eens erg duidelijk, wat zij eigenlijk gedacht had over haar ongewonen gast.
De andere scheen dan ook weinig belang te stellen in haar gedachten; want hij vroeg er dadelijk op:
‘Hij is een knappe, oude heer, niet waar, en nog kras voor zijn leeftijd?’
‘Dat zou ik denken, mijnheer! Of hij nog kras is! anders zou hij zulke groote plannen niet hebben.’
‘Groote plannen, u bedoelt met het verbouwen van het huis?’
‘O, 't huis? Dat is maar bijzaak, het voornaamste is, dat men hier algemeen denkt en zegt, dat er spoedig een jonge vrouw op Groenezathe komt en dat al die verbouwerij alleen maar gebeurt voor haar plezier.’
‘Is mijnheer Van Hogenvoorde dan weduwnaar?’
‘Al zoo lang! Zeker wel reeds vijftien jaar; de oude mevrouw was een goed mensch. Ik ken ze niet zoo, want toen woonden wij hier niet, maar ieder vertelt, dat zij zoo goed was voor de armen en voor haar huishouden en zoo vroom, een heilige, meneer. Daar is maar één roep over.’
De gast hield het hoofd diep gebogen en sneed zijn pannekoek in kleine stukjes.
‘Zijn er kinderen?’ vroeg hij na een poos op een toon, die een scherper opmerkster, dan de eenvoudige vrouw, vreemd en dof in de ooren zou hebben geklonken.
‘Ja, meneer! Er zijn er wel zes of zeven geweest, maar er bleven er nog twee over, juffrouw Ursula en een blinde juffrouw Lucie.’
‘Geen zoon dus?’
‘Ja een zoon ook, maar die is al lang weg, die moet slecht opgepast hebben. Je hoort er nooit over praten. Och! 't is jammer dat onze Lieve Heer de oude mevrouw te spoedig gehaald heeft. 't Zou er alles anders zijn gegaan. En als mijnheer nu maar dadelijk een nette vrouw getrouwd had, was 't ook veel beter geweest; nu is er eerst een zuster van meneer gekomen, die 't huishouden waarnam, maar die is ook al lang dood en toen - hadden de booien er alles te zeggen.’
‘Er zijn toch volwassen dochters?’
‘Jawel. Juffrouw Lucie, och arm! En juffrouw Ursula?’
Zij haalde spottend haar schouders op.
‘Is die niet geschikt voor het huishouden?’
‘Die is zooveel als van het nieuwe licht, ziet u! Die rijdt op de fiets en houdt veel van honden en paarden. Zij is altijd uit en....’
‘Meneer Van Hogenvoorde vindt het goed?’ ‘Hij moet het wel goed vinden! Hij is burgemeester, dat weet u zeker wel en hij heeft veel te doen en zit den heelen dag op het stadhuis, en juffrouw Ursula is zijn oogappel en nu heeft zij 't ook eigenlijk in huis gehaald.’
‘Wat in huis gehaald?’
‘Wel, de stiefmoeder! Zij was zoo bevriend met juffrouw Wylandts; om haar zijn die hier komen wonen en nu is 't vuur en vlam, nu mijnheer idée schijnt te hebben in juffrouw Truus.’
‘Juffrouw Wylandts, zegt u. Geen menschen uit de stad?’
‘Neen, zij komen van Amsterdam. Zij moeten het heel groot gewend zijn, maar ze hebben alles verloren; anderen zeggen weer dat het altijd een kale boel is geweest. 't Is een rare troep; behalve juffrouw Victorine, dat is een nichtje van mevrouw Wylandts, die is heel iets anders, dat is de vriendin van juffrouw Lucie, en zoo goed en aardig als zijzelf!’
De gast scheen zijn genoegen te hebben gegeten; op de vraag der logementhoudster of hij nog iets beliefde, antwoordde hij ontkennend en maakte zijn verlangen kenbaar om te gaan rusten, daar hij den volgenden morgen vroeg bij de hand wilde zijn.
De spraakzame juffrouw stak zijn kaars aan, ging hem voor naar zijn kamer, wenschte hem wel te rusten en ging toen naar beneden aan de gasten in de gelagkamer vertellen, wat zij van haar gast te weten was gekomen.
(Wordt vervolgd.)