De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
[Nummer 51]
een voorjaarsbui, naar de teekening van gerard.
| |
[pagina 402]
| |
Felix Bulla.
| |
II.‘Rust! - Stoot toe! - De hand hooger! - Nog hooger, en de punt naar beneden, anders krijgt ge van den tegenstander een prik onder den arm! - Goed! - Doe het nog eens over.’ Aldus verbeterend en beoordeelend ging de schermmeester van de eene groep naar de andere. Ridders en senatoren, in groot getal tegenwoordig, strekten hem als geleide of schaarden zich om een bijzonder interessant paar. Men noemde en wees elkaar diegenen onder de gladiatoren, welke bestemd waren den volgenden dag in den circus te vechten, men keek naar hun oefeningen en besprak ze. ‘Welnu, Scorpas,’ aldus wendde zich Graphidon tot een jongen Griek, die zich op de springplank oefende, ‘hoe gaat het er mee? Zijt ge nu den sprong achterwaarts goed meester? Denk om je huid, mijn waarde! Ge krijgt voor het eerst met een netwerper te doen. Dan moet ge meer op uw beenen rekenen dan op uw armen. 't Zou jammer wezen, als we u nu reeds moesten verliezen!’ De zaal, waarin de meester zijn lessen gat, geleek veel op onze tegenwoordige gymnastieken schermlokalen. Allerlei stompe wapens, helmen, harnassen, evenals gewichten tot versterking van de armspieren, hingen aan den muur of lagen in de hoeken. Bijzondere werktuigen van verschillenden aard waren aanwezig om zich in het springen en allerlei lichaamsbewegingen te oefenen; een dichte laag zand bedekte den grond en beschermde den vallende voor ernstig letsel. Op den achtergrond bevonden zich twee deuren; de eene gaf toegang tot de particuliere woning van den meester, de andere tot de slaapzalen der gladiatoren. De positie dezer lieden was sedert Spartacus' tijd aanzienlijk veranderd en verbeterd. De misdadigers, die nog altijd in den een of anderen vorm in den circus werden geofferd, werden niet tot hen gerekend. Zij werden meestal aangeworven uit de krijgsgevangenen, door de meesters op de markt gekozen en door hen gevormd, en uit vrijen uit de provincie of ook wel uit Rome zelf, die dit beroep als broodwinning aangrepen. Niet alleen schermmeesters en ondernemers hielden er gladiatoren op na; ook bijzondere personen, vaak uit liefde tot sport, nog vaker om politieke redenen, niet alleen voor den kampstrijd in de arena, maar meer nog als loontrekkende moordenaars, die op een wenk des meesters ieder door dezen aangewezen persoon neerstieten of neerhieuwen. Zoo werd b.v. de beruchte Cledius door de gladiatoren van Milo omgebracht. Had een krijgsgevangene een tijdlang in het openbaar gestreden, zich goed gedragen, en zich door behendigheid of geluk onderscheiden, dan ontving hij het houten zwaard met zilveren greep, een symbool, hetwelk hem van verdere deelneming ontsloeg en hem den stand van vrijgelatene schonk. Een vrijwilliger-gladiator moest den bij contract bepaalden tijd uitdienen; bracht hij 't er heelhuids af, dan bezat hij toereikende middelen om voortaan stil te kunnen leven, of evenals Graphidon een gladiatorenschool te vestigen. Vrijen en krijgsgevangenen leefden te zamen in het huis en onder de leiding van den schermmeester, hun heer. Goed gevoed, kameraadschappelijk behandeld, door de grooten gezocht en vertroeteld, vormden zij een ‘familie’; de ‘familie Graphidon,’ ‘familie Euchenor’ enz. De gladiatoren verdeelden zich onderling weer in verschillende afdeelingen, die elk haar eigen manier van vechten uitoefende. Er waren bestiarii, dierenbestrijders; de wilde Samnieten, die, voorzien van een klein rond schild, met degen en dolk vochten; retiarii, die, met een drietand gewapend, meer in 't bijzonder trachtten den tegenstander in de mazen van een net te verstrikken, dat zij met groote behendigheid wisten te werpen; galli, met een sikkel in plaats van een zwaard gewapend; dimachaeri, in elke hand een kort zwaard voerend. Daarenboven waren ze meestal evenals de ridders in de middeleeuwen in ijzer gehuld; alleen hals en borst waren onbedekt aan de slagen blootgesteld. De groote deur, welke toegang tot de straat gaf, ging open, en een officier van de lijfwacht trad in volle wapenrusting binnen. De patriciërs ontvingen hem met een schaterend gelach. ‘Kijk, ziedaar Pudens!’ aldus begroette hem de senator Vadius Pollio. ‘He! Waarom zoo laat? Hebt ge uw tijd verzuimd om een nieuwe pommade, of hebt ge een mooi kapsel uitgevonden?’ De door Bulla zoo erg beetgenomen tribuun Pudens, die om die reden een helm droeg, nam hem wegens de groote hitte af, en vertoonde zich nu met zijn kalen en naakten schedel, zooals hij onder het scheermes der roovers was weggekomen. ‘Hoe zult gij 't nu maken, vriend, als Metella een haarlok van u verlangt?’ riep hem Vilius Crispus, een rijke vrijgelatene, toe. ‘Gij zijt er beter aan toe dan Fortuna, de godin van het geluk. Die zweeft altijd in groot gevaar bij de haren gegrepen te worden; maar gij zijt er voor gevrijwaard,’ voegde ridder Quinctus Arius er bij. ‘Ik benijd u,’ aldus verhief de senator Domitius Pullus zijn stem. ‘Gij zijt ten minste nog geheel kaal, maar ik heb, helaas, een dun laagje wol, dat niet meer en ook niet minder wordt en alleen dient om de gladheid mijner huid te ontsieren. Laatst, toen ik me in mijn studeerkamer had opgesloten, heb ik mijn haren geteld. Hoeveel denkt ge, dat ik er had?’ ‘Honderd!’ zei Pudens. ‘Negen en negentig, waarde heer!’ ‘Jammer,’ hernam de tribuun, ‘dat er mij geen enkel is overgebleven. Om de som af te ronden, had ik 't u gaarne geleend. Doch hoe staat 't er mee? Weet men nog altijd niet, wien Graphidon tegenover onzen vriend Larcius stelt? Zal het een Germaan zijn, wiens spierkracht ontzag afdwingt, maar die niet vlug ter been is? Een Griek met zijn bedrieglijke kunstgrepen? Een Romein?’ ‘De manier van vechten der Germanen kan mij niet bevallen,’ zei de geleerde Pones, de senator. ‘Het is geen schermkunst, zich evenals een wilde stier op den tegenstander te werpen!’ ‘Best mogelijk,’ antwoordde hem Vadius Pollio. ‘Maar hun slagen vallen geducht en zwaar neer en als hagel zoo dicht; zij dwingen den tegenstander te wijken, tot ze hem bij de borstwering hebben teruggedrongen.’ ‘Er staan ook eenige dierengevechten op het program,’ merkte er een op; ‘jammer dat de zwarte panter door den olifant is doodgedrukt. Wat een prachtig schouwspel, toen hij op die vijf Ethiopiërs werd losgelaten en ze in stukken scheurde!’ ‘Wel, die arme drommels hadden immers geen wapenen’ ‘De panter toch zeker ook niet, als ik het wel heb?’ ‘Kijk! daar hebben we een Germaan,’ onderbrak Vadius Pollio, zich tot Domitius Pullus wendend Allen schonken opnieuw hun aandacht aan het schermen en in 't bijzonder trok een tooneel hun aandacht, waarvan zij zich een groot genot voorstelden. De schermmeester had zichzelf laten wapenen, om zich met een gladiator te meten, die, uit een der | |
[pagina 403]
| |
binnenvertrekken komend, reeds in volle wapenrusting verscheen, en wiens roode onder den helm uitkomende haren den man van noordelijke afkomst verrieden. Reeds na den eersten uitval stonden niet alleen de edelen, maar ook de andere gladiatoren in dichte rijen om het tweetal geschaard; met hun bijvalsbetuigingen waren zij geenszins karig. ‘Gij hebt uw man gevonden, Graphidon?’ riep hem een ridder toe, ‘en ge moogt van geluk spreken, dat ge niet meer met scherpe wapens behoeft te vechten, 't zou u slecht bekomen!’ ‘Een dubbele uitval gepareerd, en vlug als de bliksem nageslagen! Bravo! bravo!’ ‘Maar nu heeft hij er een!’ riep Quinctus Arius er tusschen in. Inderdaad de oude schermmeester had een schitterenden uitval gedaan, maar vlug en met vasten voet was de gladiator teruggesprongen, en nu kletterde zijn wapen op het met blik beslagen borststuk van den tegenstander. Pudens, die met de anderen had toegezien, werd geheel oog. ‘Deze Germaan is dan al bijzonder vlug op zijn beenen,’ mompelde hij. De beide kampioenen vochten door, en de strijd eindigde met de volkomen nederlaag van Graphidon, dien de gladiator, met den arm geheel uithalend, in een ernstigen strijd zou doorboord hebben. Allen, ook Pudens, klapten in de handen. ‘Wat heeft deze roode strijder toch een bruine huid!’ zeide hij bij zichzelven. ‘Dat is heel merkwaardig!’ De gladiator trok zich terug zonder, zooals gebruikelijk was, de wapenrusting in de zaal af te leggen. Zelfs den zwaren helm hield hij op. Graphidon begeleidde hem; met bespiedende blikken volgde Pudens elke schrede van den uitstekenden strijder. ‘Hij gaat daar zoo fier en statig heen, alsof hij zijn leven lang de toga en geen berenhuid gedragen heeft,’ merkte hij dezen keer op. Te gelijker tijd ontstond er onder de patriciërs een levendige woordenwisseling. ‘En ik zeg u,’ schreeuwde de ridder Thorianius, ‘dat buiten Bulla niemand, volstrekt niemand tegen dezen knaap is opgewassen, en wanneer de praetor met hem te doen krijgt, dan zou ik niet graag in zijn huid willen steken!’ Eenigen wendden zich tot de aanwezige gladiatoren, om hen over hun kameraad uit te nooren, maar met weinig succes. Hij was een krijgsgevangene, door Graphidon kort geleden aangeworven, wien deze in 't geheim en alleen onderricht gegeven had. Ook nam hij geen deel aan de algemeene maaltijden, men zag hem nooit, blijkbaar bereidde de oude meester een verrassing voor. Pudens ging, begeerig elk woord opvangend, van de eene groep naar de andere. Toen Graphidon weer binnenkwam, namen hem de edelen dadelijk in 't verhoor, doch hij glimlachte maar, en zij ontlokten hem niets anders, dan de gladiatoren hun reeds gezegd hadden. De oefeningen begonnen weer opnieuw en ditmaal op de rij af. Doch de senator Vadius Pollio schonk er weinig opmerkzaamheid aan. Hij was zeer nadenkend geworden en overwoog in stilte de aangegane weddenschappen; hij ontwaakte als uit een droom, toen Graphidon hem bij den arm nam, en gebruik makend van het oogenblik, dat niemand acht op hen sloeg, in zijn woning voerde. Daar vond hij den Germaan, maar nu zonder rusting en in de kleederdracht van zijn land; het haar viel hem tot aan de oogen; een dichte baard bedekte wangen, mond en kin. ‘Als ge nieuwsgierig zijt,’ zei Graphidon tot den senator, ‘dan kunt ge dezen knaap zelf over zijn afkomst ondervragen; hij verstaat onze taal voldoende.’ ‘Zeker, Vadius Pollio!’ begon de gladiator in Latijn het gesprek. Te gelijker tijd ontdeed hij zich van pruik en valschen baard, en met verwondering, ja, met ontzetting herkende Vadius zijn vriend Felix Bulla. Een tijd lang bleef hij sprakeloos. ‘Zijt ge dol?’ riep hij eindelijk heftig uit. ‘Hoe! Uw hoofd is op prijs gesteld! Een toeval, een nietigheid kan u verraden! En ge waagt u midden in het hol van den leeuw! Als u nu maar niemand ergens gezien heeft!’ ‘Wees zonder zorg. Ik ben in het diepste van den nacht langs sluipwegen en door de donkerste straten hier gekomen, en gij zelf hebt mij onder dit masker niet herkend. Op Graphidon kan ik mij volkomen verlaten. Daarenboven morgen dekt mij de helm. Ik wil den praetor een lesje geven en voorshands een der pretendenten naar Lucilla's hand ter zijde schuiven.’ ‘En zooals ge gezien hebt, heeft onze vriend Bulla nog niets van zijn waarde verloren,’ viel Graphidon bevestigend in. ‘Ik houd zijn overwinning voor verzekerd, en op de huid van den praetor zet ik geen penning.’ ‘En daar ge nu weet, vriend, hoe de teerling zal geworpen worden, zoo verwissel nog bijtijds van inzet!’ voegde de elegante rooverhoofdman er lachend aan toe. Meer bezorgd dan ooit keerde Vadius in de zaal terug. Kort er op verlieten de patriciërs gezamenlijk de schermzaal, en namen voor de deur afscheid. ‘Waarwel Pudens!’ riep Vilius Crispus den tribuun na. ‘Houd je hoofd vooral goed warm, bind den helm stevig vast. Er waait een frissche wind en ge kondt licht uw dierbaar hoofd te veel afkoelen. Een verkoudheid is gauw opgeloopen!’ ‘Jawel,’ bromde Pudens. ‘Lacht maar, spot en lacht. Wie het laatste lacht, lacht het best! Over dit zaakje zal ik toch den keizer eens dadelijk gaan spreken!’ (Slot volgt.) |