Clarissa's keus
Het begon al donker te worden. Het haardvuur in de bibliotheek brandde lustig, al was het reeds tegen het einde van Mei. Een groote Schotsche hazewind lag voor het vuur te slapen. De heele inrichting der kamer maakte een gemoedelijken indruk, en toch zat mr. Dugdale, die eerst voor een paar dagen op zijn landgoed was aangekomen, met een droefgeestig gezicht in de vlammen te staren en overlegde hij bij zich zelf, waarmee hij de volgende maand den tijd zou doorkomen.
Indien hij, zoo dacht hij bij zich zelf, nu maar iemand in den omtrek kende! Zij zouden hem natuurlijk allen komen bezoeken, met de Katlins aan het hoofd, maar op nieuwe kennissen was hij niet erg gesteld. Hij kende niemand dan den ouden majoor Hyde, dien hij in de stad waarschijnlijk onuitstaanbaar zou gevonden hebben. Wat zouden zijn vrienden daar thans uitvoeren? Misschien....
‘Een dame wenscht u te spreken, mijnheer,’ zei Hickson, eerbiedig aan de deur blijvende staan.
‘Dat hoop ik niet, Hickson,’ antwoordde zijn heer, zonder het hoofd om te wenden. ‘Ik wil geen bezoek, en juist daarom kwam ik naar deze eenzaamheid.’
‘Zij zegt, mijnheer....’
‘Ik weet alles,’ hernam hij ongeduldig. ‘Zeg maar, dat ik ziek ben, of dood, of begraven; alles wat je wil, maar stuur ze in ieder geval weg.’
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ hield Hickson met een verlegen kuchje aan, ‘ze schijnt een dringende boodschap te hebben en ik zou ze niet graag wegsturen.’
‘Je hebt je nu eenmaal in je hoofd gezet, dat ik ze moet ontvangen,’ antwoordde hij gelaten, ‘en daarom zal ik er mij maar in schikken. Is het een vrouw of een dame, Hickson?’
‘Een dame, mijnheer, een echte fijne dame.’
‘Zoo. Oud of jong?’
‘Niet oud, maar ook niet te jong.’
‘Niet oud en niet jong; je wil dus zeggen, dat ze zoo om en om de veertig jaar is. Is het niet zoo?’
‘Lieve Hemel, neen, mijnheer, volstrekt niet; ik wilde maar zeggen, dat ze ouder dan achttien is.’
‘Je bent onbetaalbaar, Hickson, dat heb ik je al meer gezegd. Laat ze maar hier komen.’
‘Zeker de een of andere bedelarij,’ zei mr. Dugdale bij zich zelf, terwijl hij een schuifla opende, waarin geld lag. ‘Het is beter dat ik ze voorkom, dan is ze zooveel te eerder weg.’ Hierna zonk hij weer achterover in zijn stoel.
Eenige oogenblikken verliepen, daarna hoorde hij het ruischen van een vrouwekleed en de stem van Hickson, die de deur wijd open deed en op zijn gewone eentonige manier ‘Miss Carew’ aankondigde.
Dugdale stond haastig op en maakte een buiging. Er lag een uitdrukking van onmiskenbare verwondering op zijn gezicht, toen hun blikken elkaar ontmoetten. Zij was jong - misschien drie en twintig jaar - zeer slank en mooi. Haar oogen waren groot en van het mooiste grijs; een groote hoed bedekte haar donkerbruin haar, haar kleed zat onberispelijk en aan de handen droeg ze gele, Zweedsche handschoenen. Dugdale schaamde zich, toen hij haar zag, over de gedachte, dat het om bedelen te doen zou zijn; hij bloosde er bijna van, en miss Carew bloosde eveneens, zij het ook om een geheel andere reden.
‘Ik moet u om verontschuldiging vragen voor mijn bezoek,’ begon zij met zachte, maar duidelijke stem. ‘Ik zou zelf niet gekomen zijn, maar mijn broer is ziek en het is dringend noodig, dat een onzer met u spreekt. Wij verschrokken beiden, toen wij hoorden, dat u weer zoo spoedig wilde vertrekken.’
‘Ik ga pas de volgende maand naar Londen terug.’
‘Inderdaad?’ zei zij min of meer verwonderd. ‘Ze hadden ons gezegd, dat u morgen al zou vertrekken. Had ik dat geweten....’
‘Ga als het u belieft zitten,’ viel Dugdale haar in de rede, haar een stoel toeschuivend, ‘en laat mij weten, wat ik voor u doen kan.’
‘Ik had mij eerst aan u moeten voorstellen,’ zei zij lachend. ‘Mijn broer en ik zijn pachters van u en hebben daarom eenig recht, ons tot u te wenden. De bezitting - Weston Lodge; u weet het immers? - was al jaren in handen van onze familie. Het eerst heeft ze mijn grootvader van uw grootvader gepacht, daarna had ze mijn vader en nu mijn broer, maar thans is de pacht afgeloopen.’ Zij zweeg.
‘U maakt mij beschaamd, dat ik zoo weinig van mijn pachters weet en van alles wat hun aangaat,’ antwoordde hij. ‘Ik ken hier niemand in den omtrek. Dat ik zooveel in het buitenland was, is mijn eenige verontschuldiging. En alleen omdat mijn rentmeester gestorven was en ik een nieuwen in diens plaats moest benoemen, kwam ik hierheen. U zou dus het contract willen vernieuwen, niet waar?’
‘Ja, dat is onze wensch, doch het is de vraag, of het ons zal worden toegestaan. De nieuwe rentmeester, van wien u spreekt, Graham, heeft u juist het tegendeel geraden. Hij wil het goed met eenige landerijen bij elkaar voor een hoogeren prijs verpachten. Wij konden het huis houden, maar zonder land heeft het voor ons geen waarde, want mijn broer houdt er van, wat te tuinieren. En nu zouden wij er wel de landerijen bij willen, maar dat laten onze middelen niet toe. Toen dacht ik, dat, indien ik er met u over sprak, u den raad van uw rentmeester misschien nog wel eens in overweging zou willen nemen en ons het goed laten.’
Haar stem sidderde een beetje, zij sloeg de oogen neer en tikte met haar kleine hand zenuwachtig op de tafel.
‘Heeft u met Graham gesproken?’ vroeg Dugdale, die op dit oogenblik ontevreden was over zijn al te ijverigen rentmeester.
‘Neen, wij dachten dat het beter was eerst met u te spreken. Wil u daaraan denken?’
Zij keek hem ernstig en vragend aan.
‘Het is niet om mijnentwil,’ voegde zij er langzaam bij, ‘maar om mijn broer. Hij is zoo aan het goed gehecht. In den laatsten tijd was hij dikwijls erg ziek, en nu komt er deze zorg bij, die zijn herstel tegenhoudt.’
‘Ik zal morgen met Graham spreken. Maak u nu maar niet verder ongerust, want ik beloof u, dat u uw goed zal behouden. Niemand zal het u ontnemen.’
‘Hoe kan ik u daarvoor bedanken!’ riep zij verheugd uit, terwijl zij opstond. Tranen van ontroering schemerden in haar donkere oogen. ‘Ik had zoo weinig hoop toen ik kwam, en nu,’ - zij zweeg en een lachje speelde om haar lippen - ‘nu kan ik naar George teruggaan en hem gelukkig maken.’
‘Het maakt u toch ook gelukkig, hoop ik?’
Een kleine schaduw gleed over miss Carew's gezicht.
‘Ik dank u wel,’ antwoordde zij langzaam en bijna bedroefd.
Zij maakte een lichte buiging en wilde naar de deur gaan.
‘Mag ik u naar uw’.... hij wilde ‘rijtuig’ zeggen, maar aarzelde. Zij zag er wel als een dame uit, die over veel rijtuigen had te beschikken, maar hij bedacht zich, dat Graham hem verteld had, dat Weston maar een zeer klein goed was, en daarom zweeg hij.
‘Ja, ik rijd terug,’ zeide zij rustig. Hierop vergezelde hij haar naar de huisdeur, waar een kleine, met een pony bespannen phaëton haar wachtte. Een groom hield de teugels vast. Miss. Carew reikte mr. Dugdale de hand tot afscheid en stapte in. De groom gaf haar de teugels over, nam zijn plaats op het achterbankje in, en na eenige seconden was de kleine equipage uit de blikken van Dugdale verdwenen.
Geruimen tijd bleef de jonge man nog voor de huisdeur staan en keek peinzend voor zich op den grond. Wat een uitdrukking in haar klein gezichtje, wat een betoovering in haar oogen! Wat kreeg die Graham in zijn hoofd, dat hij om een paar ellendige pond meer of minder zulk een lief schepsel verdriet kon aandoen?
‘Wel, Dugdale, ouwe jongen, wat voer je daar uit?’ zei een bekende stem achter hem, en omziende werd hij den majoor gewaar.
‘Beste Hyde, ik ben blij dat ik je zie,’ riep Dugdale verrast uit, hem hartelijk de hand schuddend.
‘Ik hoorde dat je aangekomen was en nu kwam ik hierheen om je te vragen, morgen bij mij te komen eten, want ik kan mij voorstellen, hoe eenzaam het je hier moet zijn. Ik kwam door het park en ontmoette miss Carew. Een aardig meisje, vind je niet? Ze kwam zeker om die pacht. Zeg eens, je moet haar dat plezier doen, Dugdale,’ zei de goede majoor.
‘Ik heb het al gedaan,’ antwoordde Dugdale.
‘Dat doet me genoegen. Ik had ook wel gedacht, dat je haar geen weigerend antwoord zou kunnen geven. Zulk een schoonheid kon je onmogelijk weerstaan. Ik wed, Dugdale, dat je van 't jaar nog geen mooier meisje gezien heb.’
‘Toch wel,’ antwoordde hij lachend, ‘maar weinigen zóó innemend en betooverend. Ik zie zoo graag grijze oogen. Kom binnen en blijf bij me eten, Hyde; je doet er een werk van barmhartigheid mee, want ik verveel me dood.’
‘Ik kom graag bij je,’ hernam de majoor, die van het gezelschap van jonge lieden en vooral van dat van Dugdale hield.
Toen ze langzaam door den tuin slenterden en hun sigaren rookten, werd de majoor zeer spraakzaam. Door Dugdale daartoe aangemoedigd, begon hij ook van de Carews te vertellen.
‘Ze zijn maar met hun tweeën, zij en George, en ze houden dolveel van elkaar. Bij haar gaat niets boven George, en bij George niets boven Clarissa, en ik geef hem volkomen gelijk.’
‘Die George is ziek, is het niet?’
‘Den vorigen winter heeft hij bij een jacht een val van zijn paard gedaan. Ribben, beenen en hoofd, alles kreeg zijn deel, en hij wordt maar langzaam beter, maar ik ben zeker, dat hij nu wel gauw zal opknappen, nu hij van de zorg voor de pacht af is. Clarissa is ziek van de zorg, die ze met hem heeft.’
‘Ze ziet er dus daarom zoo treurig uit?’
‘Daarom alleen niet,’ zei de majoor geheimzinnig.
‘Is er dan nog wat anders?’ vroeg hij verwonderd. ‘Toch geen ongelukkige liefde? Dat is haast niet denkbaar.’
‘Ik kan het je gerust vertellen,’ zei de oude Hyde, die zich zelf graag hoorde spreken. ‘Iedereen kent hier die geschiedenis, en je zou ze vroeg of laat toch hooren. Nu hoor je ten minste de waarheid. Ja, je hebt het goed geraden, het is een ongelukkige liefde.’
‘Wie het oog op haar laat vallen, heeft geen slechten smaak,’ antwoordde Dugdale, en zijn stem sidderde een weinig. Hij stelde reeds levendig belang in miss Carew.
‘Ken je sir Wilfried Haughton? Nu, die was het. Drie jaar geleden waren ze verloofd, ze hielden heel veel van elkaar, toen plotseling een nicht van Clarissa verscheen. Een mooi meisje, dat moet gezegd worden, maar slecht en valsch. Zij moest wel iets zeer betooverends over zich hebben, want alle heeren uit de buurt (ik alleen uitgezonderd, Dugdale, en daar ben ik trotsch op) waren op haar verliefd. Maar zij had haar plan gemaakt en rustte niet voordat ze ook Haughton geheel voor zich gewonnen had, en dat heeft Clarissa's hart gebroken. Sedert dien tijd is ze zoo veranderd, maar hij is haar tranen niet waard. Doch hij kreeg zijn straf. Toen juffrouw Violet hem eenigen tijd aan het lijntje gehouden had, liet ze hem op het laatste oogenblik schieten en huwde een onmetelijk rijken koopman.’
‘Dat was zijn verdiende loon,’ zei Dugdale, ‘ik kende hem maar oppervlakkig. Hij is al zoo lang in het buitenland.’
‘Ja, en naar ik hoor moet hij van plan zijn, tegen het einde van de maand terug te komen.’
‘Hoe zal miss Carew dat verdragen?’
‘Ze is zeer fier,’ zei de majoor, ‘en zal nooit laten merken wat ze voelt. Misschien zal door zijn terugkeer alles weer goed worden.’
‘Je wil daarmee toch niet zeggen, dat ze zich weer met hem zal verloven?’
‘Verloven? Neen, ze zal hem afwijzen, in ieder geval!’ zei de majoor zeer beslist.
Na verloop van nauwelijks eenige weken waren de Carew's zeer bevriend met hun pachtheer, en dit was ook niet te verwonderen, want bijna iedere week kwam Dugdale naar Weston, onder voorwendsel George te bezoeken, in werkelijkheid echter om Clarissa te zien.
Op zekeren middag was Dugdale weer ten eten te Weston. De jonge Carew kon hem bijna niet meer missen. Onder het eten was Clarissa