Paaschgebruiken.
Reeds in de eerste tijden der Kerk werd het heilige Paaschfeest met groote plechtigheid gevierd. Bij het betreden van het Godshuis begroetten de Christenen elkaar met de woorden: ‘Christus is verrezen!’ De wegen naar en de ingangen van de kerken waren met bloemen bestrooid, de ruimte van binnen met bloeiende gewassen en groenende takken versierd, de altaren met vanen getooid. Op vele plaatsen kwam ook een zegening der spijzen voor. Dikwijls werd het heilige feest, om zijn hoogheid ‘koning der Zondagen’ genoemd, door het loslaten van gevangenen gekenmerkt.
Een zinnebeeld van de Paaschvreugde des volks zijn de Paaschvuren. Deze komen vooral in bergachtige streken voor, waar men ze op hoogten aansteekt. Op den avond voor Paschen ziet men honderden zulke vuren in den omtrek branden. In vele streken van Duitschland, vooral in Westfalen, wordt dit gebruik trouw in eere gehouden. De menschen brengen hun schatting van stroo en hout naar den nabijgelegen heuvel, en zoodra de schemering is ingetreden, flikkert de houtstapel in lichte laaie op. In een kring er omheen staan de kinderen en volwassenen uit de buurt, en vooral de eersten jubelen van vreugde over den hel opvlammenden gloed. Nu worden de Paaschliederen aangeheven, die uitmunten door schoonheid, vroomheid en kracht. Evenals bij de godsdienstoefeningen in de vroegte, zoo weerklinkt ook 's avonds bij de Paaschvuren het blijde ‘Christus is verrezen!’ door heuvel en dal, door woud en weide. Het levert een treffend schonwspel op, als men in het nachtelijk donker op alle heuvels, van alle dorpen in de ronde den rossen glans der Paaschvuren ziet. De eene plaats biedt op deze wijze de andere haar feestgroet, den groet der eenheid in de Paaschvreugde.
De oorsprong en de beteekenis der Paaschvuren worden op de volgende wijze verklaard. Reeds in den vóórchristelijken tijd werd in het voorjaar een lichtfeest gevierd. Men stak hooge houtstapels aan, om daardoor het hemelsche licht de aardsche schatting te brengen. Het Concilium Germanicum van het jaar 742 maakt onder de heidensche gebruiken melding van het diu notfye, dat niet door van den haard genomen vuur, maar door wrijving werd aangestoken
De Kerk heeft vele volksgebruiken toegelaten, die van den vóórchristelijken tijd afkomstig zijn, maar er een christelijken stempel opgedrukt. Het Paaschfeest werd als een groot lichtfeest beschouwd, want het begon den heerlijken lentetijd; en nu werd de beteekenis daarvan overgebracht op de ‘zon van gerechtigheid’, die den christelijken dag bracht, op de verlichting der wereld door het Christendom. De Paaschvuren vlammen nu op ter eere van den Heer, die als een stralend licht voor de geheele wereld uit het graf verrees.
Veel gebruiken bij de Paaschvuren herinnerden nog aan den natuurdienst van den vóórchristelijken tijd, en de Kerk had dikwijls gelegenheid, door leer en onderrichting het van het heidendom afkomstige bijgeloof uit te roeien. Zoo wierp men op tal van plaatsen asch en takken van het Paaschvuur naar boven, die tegen allerlei rampen moesten beveiligen. Men sprong over het vuur, men dreef er het vee vlug doorheen, men snelde met de brandende houtblokken door de velden. Men rolde een rad (zinnebeeld van de zon) van den berg af en slingerde brandende stukken hout over het bezaaide veld heen, om het daardoor voor schade te behoeden.
Het Paaschvuur heeft zijn christelijke verklaring door de gebeden der Kerk bij de zegening van het nieuwe vuur ontvangen. Reeds in de oudste christelijke tijden werd tot het aansteken van het nieuwe licht voor de kerk uit een vuursteen vuur geslagen. Vandaar werd het licht in de kerk, uit de kerk in de stad gebracht en de heele stad verlicht. Bijzonder schitterend was deze plechtigheid in de hoofdstad van den eersten christelijken keizer. Voor den Paaschnacht liet Constantijn waskaarsen in den vorm van een zuil vervaardigen en ze in de straten van Constantinopel plaatsen. De geschiedschrijver Eusebius zegt daarvan: ‘De heilige Paaschvigilie veranderde hij in klaarlichten dag, daar hooge zuilen van was in de heele stad waren opgericht en fakkels alle plaatsen verlichtten, zoodat de heilige vigilie schitterender was dan de dag.’
Ook Gregorius de Groote schildert de plechtigheid als een algemeen volksfeest, waaraan allen, hoogen en lagen, deelnamen. De verlichting der steden in de oud-Romeinsche wereld en de Paaschvuren in het Noorden vertolken dezelfde symboliek: zij zijn een zinnebeeld van de verrijzenis des Heeren, die in de H. Schrift genoemd wordt ‘het ware licht, dat eenen iegelijken mensch verlicht.’ Zooals de vuurvonk uit den steen spat, zoo is Christus uit het graf opgestaan. Het Paaschvuur is dan verder een zinnebeeld der christelijke blijdschap over de heuglijke en troostrijke gebeurtenis der verrijzenis des Heeren.
Haast overal zijn de Paascheieren bekend als geschenken, die met Paschen vooral aan kinderen gegeven worden. De beteekenis van dit gebruik is zeer verschillend. Sommigen leiden de rood en bont gekleurde eieren van de marteling af, die den eersten Christenen door de ova ignita, de gloeiende eieren, werd aangedaan. Maar deze verklaring schijnt tamelijk gezocht, daar men den samenhang niet goed inziet van het christelijk volksgebruik met het geschiedkundige feit. Met meer grond kan het gebruik der Paascheieren van de oude vastendiscipline afgeleid worden, die het genot van eieren verbood. Hierin nu kon wel een aanleiding schuilen om op den eersten dag, dat het gebruik van eieren weer was toegestaan, elkaar daarmee te verrassen.
Dat het Paaschei reeds vroeg als het zinnebeeld der verrijzenis des Heeren beschouwd werd, staat vast; op de geschilderde plafonds in oude kerken heeft het graf, waaruit de Heiland glorievol verrijst, den vorm van een ei.
Dikwijls worden de eieren uitgehold en allerlei kunstige figuurtjes, als kleine kruisbeelden, het Kindje in de kribbe enz., daarin aangebracht.
In sommige streken van Duitschland is het de Paaschhaas, die de eieren legt, welke men daarom in Zwaben in een nest, in Hessen in den tuin verbergt. Elders weer gelooven de kinderen, dat de eieren met de klokken van Rome komen, waarheen zij in de laatste dagen der Goede Week, volgens de dichterlijke volkssage, ter beevaart gaan om in het Colyseum den kruisweg af te leggen. In Thuringen, Zwaben, Hessen en Zwitserland zegt men tegenwoordig nog: de haas heeft de eieren gelegd. Voor de kinderen verbergt men op Paaschmorgen gekookte en gekleurde eieren ergens in huis of, indien het weer het toelaat, in den tuin. In Zwaben maakt men ook wel een nest van mos of ander groen, waarop men een haas zet, en in Hessen legt men soms alle eieren in een met dunne plankjes omheind en met mos of hooi gevuld tuintje, dat den dag te voren door de kinderen is gemaakt en ‘hazentuintje’ heet. Roept nu vader of moeder: ‘De Paaschhaas! Ik heb hem zooeven voorbij zien loopen,’ dan gaan allen, groot en klein, aan het zoeken. In Tyrol en Beieren geeft men den kinderen ook koeken in den vorm van een haas, en in de groote steden ziet men met Paschen ook de afbeelding van den haas onder de kunststukken van den suikerbakker.
Bij het Paaschfeest sluit zich ook het gebruik aan van het zoogenaamde Agnus Dei. Volgens de eerste Roomsche Kerkverordening, naar Amalarius en Durandus, werden te Rome reeds in den vroegsten tijd op Paaschzaterdag van pas gewijde was of van de was der Paaschkaars van het vorige jaar afbeeldingen van het Lam gemaakt met bijvoeging van chrisma en door den Paus onder het volk verdeeld. Thans wordt het Agnus Dei door den Paus gewijd in het eerste en daarna in elk zevende jaar van zijn regeering. Het wordt van de Paaschkaars van het vorige jaar gemaakt. Paus Gregorius XIII heeft in een decreet verboden, het te vergulden of te verkoopen; zuiver en wit moet het met eerbied bewaard en gedragen worden. In de wijdingsgebeden van het Agnus Dei bevinden zich zinrijke toespelingen op het Paaschlam in den joodschen eeredienst.
Ook in de gebruiken der kloosters heeft de