Levend begraven,
Door Fr. Thieme.
II.
De ongelukkige bleef eenige oogenblikken stom en star voor zich kijken. De schrik had zijn leden verlamd, hij vermocht zich nauwelijks meer staande te houden en was misschien in den afgrond neergestort als niet de haak van zijn touw toevallig aan een der sporten van de nog behouden tweede ladder was blijven hangen.
Toen Antoine zijn bewustzijn en zijn geschiktheid tot bewegen weer voelde terugkeeren, klauterde hij met moeite en sidderend weer naar beneden en wierp zich in vertwijfeling op den met puin en steenen bedekten grond. Wat was er gebeurd?
Een blik op zijn omgeving zei hem alles; naast hem lagen de overblijfselen der vermiste ladder verstrooid in het rond. Had een ongelukkig toeval bewerkt dat het zoo lang bewaarde en naar zijn eigen bevinding nog in goeden staat zijnde materiaal gedurende zijn verblijf in de mijn in elkaar viel? Hij belichtte met zijn lamp de in het rond liggende stukken, - neen, dat was het werk van menschenhanden: tang, hamer en nijptang waren hier bezig geweest om de ijzeren klampen uit den steenen wand los te rukken en de houten gebinten te ontwrichten.
Maar wie kon die ontzettende misdaad gepleegd hebben? Hadden de bergbewoners in hun bijgeloof gevreesd, dat zijn onderneming de geesten der diepte vertoornen zou en hun daarom in dwaze dweepzucht zijn persoon ten offer gebracht? Hij kon het niet gelooven, want hun handelwijze tegenover hem getuigde van oprechte, deelnemende vriendelijkheid; er lag heel geen valschheid of list in hun bedoeling.
Of was het maar alleen om hem schrik aan te jagen? Wie zou daar juist tegenover hem aardigheid in hebben en wie zou zich, alleen tot dit doel, zooveel moeite gegeven hebben om hem in dit hol te lokken? Neen, hier enkel aan een ongepaste scherts te denken, strookte heelemaal niet met den brief, dien hij gekregen had en die kennelijk van leugens aan elkaar hing.
Er was geen twijfel aan: hij was het slachtoffer van een gemeenen streek geworden, en ofschoon hij niet begreep, wie het op zijn ongeluk kon toegelegd hebben, wie hem met zoo'n doodelijken haat kon achtervolgen, kwam hem het heele geval toch duidelijk voor den geest: die brief was een valstrik, hem met opzet gespannen; men had zeker gebruik gemaakt van den naam van den bergwerker, wiens vertrek naar Barcelona den toeleg goed in de hand werkte. Baldomero had zich stellig nooit op de beweerde wijze over de mijn uitgelaten, was misschien nooit van zijn leven in de verlaten schacht afgedaald! De briefschrijver kende het feit van zijn reis en van zijn dood, evenals hij zeker was dat Antoine onder de bijgeloovige landlieden geen gids zou vinden, - als hij in dat geval niet van plan geweest was, hem met dezen geleider samen in de mijn te laten omkomen.
Dat was dan de beteekenis van de geheimzinnige geluiden, die hij gehoord had - o had hij ze maar als waarschuwende teekenen erkend en de stem in zijn binnenste, die hem tot terugkeeren aanspoorde, niet gesmoord!
Hoe zou hij zich uit deze verschrikkelijke positie bevrijden? Was het hem wel ooit mogelijk, uit dit graf te ontkomen? Zou men zijn geroep vernemen, als hij om hulp smeekte? De afstand was aanzienlijk en de streek eenzaam en verlaten. Misschien ging er in heele dagen geen sterveling voorbij, en kwam er door een gelukkig toeval al iemand in de nabijheid, dan zou de stem uit de diepte hem met bijgeloovigen schrik vervullen en op de vlucht jagen.
En zijn vrouw, zijn vrienden? Zouden zij tijdig bij de hand zijn om hem te redden, zelfs wanneer zij zijn spoor ontdekten, wat heel onwaarschijnlijk scheen?
Hoe lang zou het wel duren, eer zij zoover kwamen? Zou hij in de verstikkende lucht en met de weinige levensmiddelen, die hij bezat, zijn leven zoo lang kunnen rekken? Dagen, ja weken konden er voorbijgaan vóór men zijn onderaardschen kerker ontdekte! Geen twijfel, men zou alleen nog zijn lijk vinden en zijn arme vrouw zou het hart breken van angst en verdriet!
Lang gaf hij zich aan zijn smart, zijn folterende gedachten over. Eindelijk kwam hij weer tot zich zelven. Hij was een man van te krachtig, te vastberaden karakter om in werkelooze wanhoop te verzinken.
‘Ik wil strijden en worstelen om het leven, waarmee ik nog zooveel nut kan stichten en waaraan een ander leven onafscheidelijk verbonden is. De goede God zal mij, hoop ik, niet verlaten!’
Dit besluit rijpte in zijn ziel. Twee wegen, dacht hij, kan ik inslaan: ik moet trachten menschelijke hulp aan te roepen om hetzij door deze schacht, hetzij langs een anderen weg weer in vrijheid te komen. En verder moet ik, op mijn eindelijke verlossing vertrouwend, mijn leven in deze groeve zoo lang mogelijk trachten te rekken.
Nadat hij tot dit besluit gekomen was, werd hij bedaarder, zette zich op de onderste tree van de trap neer en sterkte zich door een eenvoudig maal. Hierop maakte hij het lange touw, dat hij bij zich had, van zijn ransel los, knoopte den haak er aan vast, klom. zoover het ladderwerk reikte, daarlangs omhoog en beproefde, terwijl hij met al de hem ten dienste staande kracht de lijn omhoogslingerde, deze door middel van den haak weer aan een hoogere ladder vast te krijgen, voor het geval zijn vijand zich vergenoegd had met maar ééne ladder weg te nemen.
Hij herhaalde die pogingen tot hij volkomen uitgeput was en vulde de oogenblikken rust met hulpgeroep aan. Tevergeefs! Hoe hij zijn kracht ook tot het uiterste inspande, de haak viel telkens weer naar hem terug, en hoe hij zijn stem ook forceerde, tot hij heesch was, niemand antwoordde op zijn gesmeek en gejammer.
Afgemat, zag hij van die vruchtelooze pogingen af en trok zich op den bodem van de mijn terug om uit te rusten. Hoe kon hij ook aannemen dat de dader van dezen schurkenstreek zich maar tot de verwoesting van ééne ladder zou bepaald hebben! De lange tijd, dien hij in de mijn doorbracht, was toereikend om een half dozijn van die ladders weg te nemen en om zulk een afstand te overkomen, daartoe schoot zoowel zijn kracht als zijn touw te kort.
Bezorgd monsterde hij zijn schamele provisie. Ze was maar op één dag berekend, en al paste hij de porties ook nog zoo karig af, zou hij er toch niet langer dan hoogstens drie dagen van kunnen leven.
Wat dan? Ook de olie van zijn lamp was zoo goed als opgebrand en de meegenomen kaarsen beloofden nauwelijks voor vier en twintig uren de hem omringende duisternis te verlichten.
In elk geval bleek het noodig met het licht even spaarzaam om te gaan als met de levensmiddelen, en zoo spoedig mogelijk een begin te maken met zich aan de Egyptische duisternis te gewennen.
Nauwelijks drong zich die overtuiging aan hem op, of vastberaden doofde hij zijn lamp uit, terwijl hij het bitter bejammerde dat hij niet beter op alles verdacht was geweest en dat hij vooral zijn mantel, die hem nu uitstekende diensten had kunnen bewijzen, met andere voorwerpen al te Andorra ingepakt en den kastelein tot nadere opzending in bewaring gelaten had, om niet in zijn gemak van beweging gehinderd te worden.
Daar de nacht, die hem nu plotseling omgaf, zijn gemoed neerdrukte, klom hij weer naar boven en herhaalde zijn vruchtelooze pogingen om den klank zijner stem naar boven te stuwen ten einde misschien de aandacht van een voorbijganger te trekken. Volkomen ontmoedigd gaf hij ten slotte de hoop op, langs dezen weg zijn doel te bereiken en trok zich in de monding der galerij terug om een weinig te sluimeren.
Een schrikkelijke droom stoorde den vrede van zijn slaap; hij zag zich door gewapende mannen achtervolgd en naar een afgrond gedreven, aan welks oever zijn echtgenoote stond en de handen wrong, terwijl aan den tegenover- gestelden kant een onbekende luid zijn naam riep. Juist toen hij op het punt stond in de diepte te storten, schrikte hij plotseling op, kreunend en badend in zijn zweet.
Dikke duisternis heerschte in het rond; in verwarring tastte hij rondom zich en het duurde een poos vóór het hem helder was, waar hij zich eigenlijk bevond.
Zonderling, de droom scheen ook in wakenden toestand voort te duren - nog altijd vernam hij als heel uit de verte het geroep van den onbekende aan den rand van den afgrond.
Hij richtte zich op en luisterde.
‘Antoine - Antoine,’ klonk een stem, die uit het binnenste der aarde scheen te komen.
Blij verrast sprong hij op; nieuwe hoop ontwaakte in zijn hart.
‘Men heeft mij ontdekt, men roept mij, ik ben gered!’ juichte hij en ijlde naar de schacht, waarin hij met al de kracht zijner longen zijn aanwezigheid te hooren gaf.
‘Hier, hier!’ riep hij naar boven en zijn blikken vestigden zich in gelukkige verwachting op een beweeglijk lichtschijnsel, dat langzaam nader kwam.
Spoedig onderscheidde hij, hoog boven zich aan de ladders hangend, een donkere gedaante, den drager van de zwevende lamp, die schijnbaar zoo vlug mogelijk tot hem scheen af te dalen.
‘Neem u in acht, de onderste ladders ontbreken!’ riep hij bezorgd. De afdalende persoon nam echter geen notitie van die waarschuwing, maar zette zijn moeilijken tocht naar beneden met groote vlugheid voort, tot hij zich ter hoogte van ongeveer dertig meters boven den gevangene bevond. Hier hield hij plotseling stil, waaruit de geoloog besloot, dat het ladderwerk nog maar tot dit punt van de schacht reikte, en liet zich zwijgend op de daar aangebrachte rustplank neerzinken, de beenen naar beneden latende hangen en zich met de eene hand aan de ladder vasthoudend, terwijl hij met de andere in de diepte lichtte.
‘Het gaat zoo niet,’ begon de heer Antoine opnieuw, ‘u zal een touw moeten nemen.’
De aangesprokene stiet een hoonend gelach uit, dat den angstig wachtenden geleerde met huivering en schrik vervulde.
‘Is u Antoine, Didier Antoine, de directeur van de kweekschool te Foix?’ riep hij daarop in vloeiend Fransch, maar met onaangenaam klinkende, ruwe stem.
‘Ja, ja,’ hernam de geoloog in gespannen verwachting van hetgeen er gebeuren zou en klom zoo vlug als hij kon de eerste ladder op.
‘'t Is me aangenaam u hier te zien, ha, ha, ha,’ klonk het weer van boven met dezelfde spottende stem. ‘Hoe maakt u het?’
‘Red mij hieruit, red mij,’ smeekte de gevangene
De onbekende antwoordde met een gillenden kreet van woede.
‘Jou redden! - jou!’ krijschte hij als in razernij. ‘Al kon ik er alle schatten van de wereld mee verdienen of mij daardoor voor de hel bewaren, dan deed ik dat nog niet!’
Antoine voer een rilling door de leden. Deze man en geen ander was de vijand, die hem dit schrikkelijk lot op den hals gehaald had! Wie anders had zóó kunnen spreken in zulk een toestand? Maar waarom had hij het gedaan? En wie was die man? Hij beproefde met zijn oogen het halfduister te doordringen, waarin de gedaante zich verborg, maar herkende niets dan de donkere omtrekken. Alleen de stem wekte een zweem van herinnering bij hem op; bij haar klank kreeg hij een vreemde gewaarwording. Waar en wanneer had hij die meer gehoord? Dat moest lang, heel lang geleden zijn.
‘Wie ben je, monster, dat je mij met je haat vervolgt?’ vroeg hij bevend.
‘Ken je me niet meer, Didier Antoine? Ben jij het niet, die mij met voeten getreden, mijn naam met schande bedekt, mijn leven ellendig en vreugdeloos gemaakt hebt? Heb jij me niet