gegaan, ‘ik ben de aartsbisschop-metropolitaan van Algiers en zoek mijnheer Camille Saint-Saëns.’
‘Dat ben ik niet, monseigneur.’
‘Ik weet er alles van. Men heeft mij op de hoogte gebracht. Ik ken uw verlangen naar de eenzaamheid, en ik zou u niet gestoord hebben, als ik daar geen ernstige reden toe had. Een zeer ernstige reden, mijnheer. De armen van Algiers rekenen op u, mijnheer.’
‘Rekenen op mij?’
De heer Henry schoof een armstoel aan.
'Ik zal mij in een paar woorden verklaren; want mijn tijd is heel kostbaar. Ik had van mijn eerbiedwaardigen vriend, den pastoor der Madeleine, een telegram gekregen van dezen inhoud: ‘Saint-Saëns verdwenen. Moet te Algiers zijn.’ Een beetje onvoorzichtig - dat beken ik - liet ik aankondigen dat u bereid was uw medewerking te leenen tot een weldadigheids-lof in onze kathedraal. Dat nieuws werd met geestdrift ontvangen; al onze gereserveerde plaatsen werden besproken. Maar stel u nu de radeloosheid van de dames zelatricen en van mij voor, toen u nergens te vinden was. Bij geluk komt een wenk van de Voorzienigheid mij op het laatste oogenblik uw schuilplaats ontdekken: ik ijl hierheen om u mijn verontschuldigingen aan te bieden en een beroep te doen op uw edelmoedig hart. Denk dat het lof plaats heeft....
De aartsbisschop aarzelde een oogenblik.
‘Wanneer, Monseigneur?’
‘Binnen een uur.’
‘Binnen een uur!’
‘U zal niet weigeren met mij in het rijtuig te stappen. God zal er u voor zegenen, beste meester. Uw naam heeft ons twaalf duizend franks bezorgd, en er is zooveel ellende.’
‘U eischt dus dat ik Camille Saint-Saëns zal zijn?’
‘Och,’ zei de aartsbisschop op den toon van een vriendschappelijk verwijt, ‘aarzel niet langer.’
‘U wil het alzoo. Staat u mij toe, een jas aan te trekken?’
‘Ongetwijfeld. Ik ben trouwens niet bang dat u mij ontsnappen zal. Alle uitgangen worden bewaakt. U is een gevangene.... de gevangene der liefdadigheid.’
De heer Henry snelde naar het terras. Hij vond er zijn kameraad, lang niet prettig gestemd, te meer daar hij in zijn overhaaste vlucht zijn lorgnet verloren had.
Op het geluid van voetstappen had de heer Martin, nog altijd in zijn pakje van Algerijnsche danseres, een aarden kruik opgevat om zich een houding te geven en onder den vijgeboom een schilderachtige pose aangenomen.
‘O, ben jij het, mijn beste Henry,’ zei hij met gesmoorde stem. ‘Ik was bezig een tableau vivant te ontwerpen: danseres met waterkruik, van achteren gezien.... Ik heb alles gehoord. Je nichtje heeft mij verraden, ja ik ben Saint-Saëns... Ik ben het maar al te zeer. 't Is onmogelijk door dat deurtje weg te vluchten.... 't Is afgedraaid. En ik kan mij in dit costuum ook niet aan den aartsbisschop vertoonen... Wat een mal figuur! Maar de zaak van de armen voor alles; die is heilig.... Weet je wat, nu hij jou toch voor mij aan ziet, moet jij maar met hem meegaan. Toe, asjeblieft, doe het om Gods wil...’
‘Maar, kerel....’
‘Ga gerust, alles komt terecht. Ik zal wel zorgen dat ik op tijd in de kathedraal ben.’
Een uur later in de sacristij met den aartsbisschop, die niet ophield hem voor zijn bereidvaardigheid te danken, wist de heer Henry niet, hoe hij zich houden moest. Hij hield de oogen maar op de deur gevestigd, doch Saint-Saëns verscheen niet.
De suisse kwam al met den hellebaard aangestapt.
‘Mijnheer, als u 't goedvindt, zal men u den weg naar het orgel wijzen.’
‘O, daar is nog geen haast bij. We hebben allen tijd.’
‘Nog iets,’ zei eensklaps monseigneur, ‘mag ik u nog ééne gunst verzoeken? Als u zoo goed zou willen zijn, zelf met de schaal rond te gaan, wat zouden we dan een goeden buit opdoen voor onze armen!’
‘O graag,’ stamelde de heer Henry.
‘U had er toch zeker niet aan gedacht, een bepaald persoon met het collecteeren te belasten?’ vroeg de aartsbisschop.
‘Stellig, zeker, monseigneur,’ antwoordde de gewaande Saint-Saëns, die maar tijd zocht te winnen. ‘Ik zal haar waarschuwen.’
De aartsbisschop schrikte even op; wie mocht die collectante wezen? De Algerijnsche danseres misschien, die hij bij den componist gezien had?.... Van zulke artisten kon men alles verwachten.
‘Ik had anders daartoe al een jonge dame aangewezen,’ zei hij met eenigszins bedenkelijk gezicht.
‘O zooals u wil, monseigneur.’
Inmiddels naderde de geestelijkheid om den prelaat naar den troonhemel te geleiden, waaronder hij moest plaats nemen.
De suisse wenkte den heer Henry eerbiedig, hem te volgen. Deze had op dat oogenblik wel honderd voet onder den grond willen zitten. Hij speelde heel goed piano, maar had nooit het klavier van een orgel aangeraakt, en hij was zoodanig de kluts kwijt, dat hij zich niets meer kon herinneren dan een vroolijk walsje, dat hem door het hoofd speelde.
‘Daar merk ik uw collectante al,’ zei de aartsbisschop.
Op dat oogenblik trad namelijk de dochter van den generaal de sacristij binnen.
‘Kindlief, hier is de groote meester, die wel zoo goed is....’
‘Mijn neef!’ riep mejuffrouw Geneviève uit.
‘Is de heer Saint-Saëns uw neef?’
‘Neen, monseigneur. 't Is mijn neef Paul d'Avanteyr, dien ik de vrijheid neem, u voor te stellen.’
‘Maar waar is dan Saint-Saëns.... Saint-Saëns?.... De kerk is stampvol.... Wat heb je mij wijs gemaakt, kindlief?’
De aartsbisschop hield met een handgebaar de geestelijkheid terug, die zich reeds in beweging stelde naar het koor en liet zich als verslagen in zijn zetel vallen. Wat een teleurstelling! Geen Saint-Saëns. Dat was een donderslag.
‘Ik had u gewaarschuwd, monseigneur,’ mompelde Henry verlegen.
Op dit oogenblik weergalmden dreunende orgeltonen langs de gewelven, het heele gebouw als overstroomend met de heerlijkste harmonie....
‘Dat is hij!’ riepen de nicht, de neef en de aartsbisschop als uit éénen mond uit.
Niemand te Algiers heeft het buitengewone succes van dit liefdadigheids-lof vergeten. Drie dagen later namen de beide kluizenaars, die zich stilletjes op de eerste de beste pakketboot hadden ingescheept, afscheid van elkander op de kade van Marseille.
Paul d'Avanteyr keerde naar zijn bloemenkweekerij terug.
‘Kom mij het volgend jaar weer eens opzoeken,’ zei Saint-Saëns.
‘Goed, maar waar?’
‘Ergens waar wij misschien veiliger zullen zijn.... Op de Canarische eilanden.’