De dijkdoorbraak.
Kerstvertelling door J. Vesters Jr. [Vervolg van p. 243.]
enkele reden of overweging van hoogeren aard, die hem kon weerhouden, sedert de laatste vonk van het geloof in zijn hart was uitgedoofd.
Nu hij alleen in zijn kamer zat en zich glas op glas inschonk, kwam de gedachte aan zijn nog onbevredigde wraakzucht weer met meer aandrang bij hem op. ‘Ze heeft mij beleedigd,’ mompelde hij bij zich zelf, ‘ik zal haar ook niet sparen. Wat let het mij, of ook anderen daardoor getroffen worden? Nu heb ik er gelegenheid toe, morgen is het misschien te laat.’
Hij stond op, ging naar de voordeur en opende ze. Nog altijd viel de sneeuw in dichte vlokken neer. Het was doodstil op straat, blijkbaar was alles in de diepste rust, vertrouwend op het woord van de dijkwacht, dat er geen gevaar te duchten was.
‘Ik moet nu gaan,’ mompelde Van Bree, ‘niemand zal mij verdenken.... Het water laat geen sporen achter.... Er zijn zwakke punten in den dijk....’
Omzichtig wegsluipend, als vreesde hij, dat iemand hem zien zou, sloeg hij langs een grooten omweg de richting naar den dijk in. Hij kwam geen sterveling tegen. Het was dan ook geen weer, om zich zoo laat nog op straat te begeven. De wind zweepte de sneeuwkorrels in alle richtingen, deed ze een woesten rondedans uitvoeren en slierde ze hier en daar tot heuvels op, die elk oogenblik verstoven. Van Bree had voor zijn doel geen gunstiger weer kunnen wenschen.
Toch liet zich af en toe in zijn hart nog een stem hooren, die hem aanmaande, terug te keeren en van zijn opzet af te zien. Doch hij verkeerde te zeer onder de machtige suggestie van zijn wraakzucht, om daaraan het oor te leenen. De hartstocht maakte hem blind voor alles: voor zijn oogen verrees het beeld van Marie, hem smadelijk afwijzend en stralend van geluk aan de zijde van Dijkmans en haar kind.
‘Het moet! het moet!’ klonk het van de saamgeperste lippen van Van Bree, door dat visioen tot nog grooter woede geprikkeld. Een enkel oogenblik kwam het beeld van het Christuskindje hem voor den geest en vielen hem de woorden in: ‘Glorie zij God in den hoogste en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil,’ die hij als knaap zoo dikwijls gezongen en gebeden had. ‘Van goeden wil’ - dat woord trof hem toch, nu het hem te binnen schoot. Maar moedwillig stiet hij de laatste hulp van zijn goeden engel van zich af. De duivel overwon in hem.
Voorzichtig sloop hij nader. Hij zag de zwarte massa van den dijk reeds voor zich opdoemen, hij hoorde het geklots van het water, weerbarstig en woedend, dat het als in een ijzeren band omsloten werd. Het verlangde er naar, zich in volle stroomen uit te gieten over de laagte, overal vernieling en dood te brengen.
Van Bree stond een oogenblik stil. Een zonderling gevoel bekroop hem, nu hij zijn doel zoo dicht genaderd was. Maar hij sloeg den blik in de richting van het huis, waar Marie woonde. Hij trachtte de duisternis te doorboren om het te zien. Maar al zag hij niets, hij wist dat zij daar was, gelukkig met haar man en haar kind. Aan dat geluk zou binnen weinige minuten een einde komen.
Hij stond nu aan den voet van den dijk, waar deze een kromming maakte en minder breed was. Het water stond er onder een scherpen hoek voor, onophoudelijk knagend aan den aarden wal. Indien hier een breuk in den dijk kwam, met welk een kracht zou het water zich een doorweg banen!
Van Bree spiedde rond en luisterde scherp. Ginds in de verte zag hij bij tusschenpoozen het flauwe schijnsel van een paar toortsen, heel zwak en heel dof door de sneeuw. De dijkwacht had zich, daar geen gevaar dreigde, in de houten loods teruggetrokken, om zich tegen de gure jachtsneeuw te beschutten, en slechts een enkele man deed nu en dan een paar passen op den dijk. Doch alles was rustig, de val hield langzaam aan, zoodat het toezicht niet zoo scherp hoefde te zijn.
Van Bree zette de schop in den dijk; het water borrelde voor hem op en vulde onmiddellijk het gat, dat hij maakte. Voor de tweede maal stak hij het werktuig in den grond, weer kwam er een opening en weer naderde met machtigen aandrang het water om die te vullen. Ja, nu het een bondgenoot gevonden had, scheen het nog vermeteler te worden en de kloof te willen vergrooten.
Een oogenblik hield Van Bree op. Hoorde hij daar iets? Naderde wellicht een der dijkbewakers, door dat doffe geluid in den nacht getrokken? Neen, deze wakkere mannen vermoedden niets; zij hadden hun plicht gedaan en konden niet denken, dat ginds een ellendeling een lagen aanslag pleegde.
Deze zette intusschen met koortsigen ijver zijn werk voort. Onheilspellend floot en siste het water, dat reeds den band voelde wijken, die het omsloot. Met geweldige kracht drong het vooruit naar de opening, verwijdde ze en stuwde het zand weg. Woest borrelend spatte het op, den veegen dijk geeselend, die weldra voor den onweerstaanbaren aandrang zou bezwijken. Nu het eenmaal een weg gevonden had, was geen macht ter wereld meer in staat het te beteugelen.
Van Bree begreep dit. Een oogenblik nog en zijn wraak zou bevredigd zijn. Hij keek weer in de richting van het huis van Marie en balde de vuist, terwijl een grijns van duivelsche voldoening zijn gezicht vertrok. Zij vermoedde niets, zij leefde gelukkig. Hoe onzacht zou ze uit dien droom worden wakker geschrikt!
Plotseling klonk, hoog boven het huilen van den wind, die de sneeuwvlokken in dolle vaart rond deed dwarrelen, een ontzettende slag uit, machtig als het geloei van den bandjir. Het was de broze dijk, die bezweken was. Door de nauwe opening perste zich het water, in een oogwenk het gat verbreedend tot een ontzaglijken afgrond, een schuimenden kolk. Van een hoogte van zes meter stortte het in dolle vaart neer, woest gierend en juichend, dat het zijn gevangenis ontkomen was. Het scheen een zegezang aan te heffen, die als het geklep was der doodsklok voor de arme dorpsbewoners.
De dijkbewakers zaten in de loods neergehurkt, toen ze werden opgeschrikt door den geweldigen slag, die luid boven alles uitklonk. Met een uitdrukking van ontzetting op het verweerde gezicht sprongen ze op. Hun geoefend oor had onmiddellijk begrepen, wat er gaande was. Stom van vertwijfeling staarden ze elkaar aan en ijlden toen naar buiten. Maar reeds hoorden zij het loeien en bulderen van het water, en snelden radeloos naar de opening toe.
‘Terug! terug!’ schreeuwde het hoofd der dijkwacht met heesche, verstikte stem. ‘Daar is niets meer aan te doen. Ge zoudt er den dood halen. De dijk kan niet doorgebroken zijn, hij is doorgestoken. Vliegt naar het dorp om te waarschuwen, Laat de klok storm luiden. Snel, snel, eer het te laat is!’
En de stoere man, straks nog een beeld der kracht, in het bewustzijn dat hij het ontembare element had bedwongen, weende als een kind. Om zijn zwakheid te vermannen, beet hij de saamgeperste lippen ten bloede en ijlde het eerst van allen den dijk af, alarm makend om de niets kwaads beduchte bewoners uit hun gerusten slaap te wekken.
Juffrouw Dijkmans kon geen oog sluiten. Zij wist zelf niet hoe het kwam, maar een onbestemde vrees, alsof haar een groot onheil boven het hoofd hing, beklemde haar de borst. Vreemd, ze was zoo bang geweest van het water, en hoewel ze van dien kant geen vrees hoefde te koesteren, was haar onrust toch niet geweken. Integendeel, deze nam elk oogenblik toe. Het beeld van Victor van Bree wilde haar geen oogenblik uit de gedachten. Dreigend zag ze zijn blik op haar gevestigd, en of zij de oogen al sloot, om van dien aanblik verlost te zijn, het hielp haar niet.
Traag kropen de minuten voort. O, hoe verlangde zij er naar, dat het morgen werd, om van die nare nachtmerrie bevrijd te worden. Soms voelde zij lust haar man te wekken, om het hem te zeggen, opdat hij haar zou geruststellen. Maar hij sliep zoo gerust, dat ze hem niet wilde wakker maken. Hij zou het kinderachtig van haar vinden, en het was ook kinderachtig, maar wat vermocht zij tegen die obsessie?
Daar hoorde zij het twaalf uur slaan. Plechtig klonken de zware slagen der klok, somber gedempt door het gieren van den wind. De Kerstnacht begon.
Behoedzaam om haar man niet te wekken, stapte ze het bed uit. Slapen kon ze toch niet. Ze wilde bidden tot het Kindje, dat op dien stond geboren was, bidden, opdat Het den angst uit haar hart zou verdrijven.
Ze stak een paar kaarsen voor het kribbetje aan en knielde neer. In stille aandacht vouwde ze de handen en stierde een vurig gebed op tot den Verlosser der wereld, uit overgroote liefde tot zijn schepselen mensch geworden. Het gebed schonk haar verlichting. Het Kindje scheen haar minnelijk toe te lachen en hoop in te spreken. Bemoedigd stond ze op en ging naar de wieg van haar kind, Ze lichtte het kleedje op en zag haar lieveling gerust slapen. ‘Sta hem bij, Kindje Jesus!’ bad zij, met wijw ter het kruisteeken over hem makend.
Op eens schrikte zij op door een ontzettenden slag, die haar het bloed in de aderen deed stollen. Wat was dat? Onmiddellijk dacht ze aan den dijk, en als in een visioen zag ze Van Bree, die hem doorstak. Een oogenblik was ze niet in staat iets te zeggen of te doen. Maar spoedig vond ze haar zelfbeheersching terug.
Haar man was door het geweldig geluid wakker geworden en zag met verbazing zijn vrouw voor zich staan, bleek en sprakeloos van schrik.
‘Ben je op, Marie? Wat was dat? Hoor, hoor!’ vervolgde hij, op zijn beurt ontzet opspringend.
Woest kwam het geluid nader, alles overstemmend, dof loeiend en aanzwellend, de voorbode van een ontzettende ramp.
‘Eduard, de dijk is doorgebroken!’ jammerde zijn vrouw. ‘Wij zijn verloren!’
Door het moederlijk instinct gedreven, ijlde ze naar de wieg toe, nam er haar kind uit en drukte het onstuimig tegen haar hart, als wilde zij het tegen het dreigend gevaar beschermen. ‘Kindje Jesus, sta mij bij!’ jammerde ze luid snikkend, smeekend haar man aanziende, die in sombere wanhoop uit het geweldig bruisen van het aanstormende water opmaakte, dat hun de pas tot de vlucht was afgesneden. Toch snelde hij nog naar de deur en opende ze. Maar reeds kwam het water hem te gemoet. Eén blik naar buiten overtuigde hem van de onmogelijkheid om de wijk te nemen. Zij zouden door de geweldige strooming meegesleurd worden en zeker verdrinken. Als een furie rukte het water nader, duizelingwekkend vlug, in wilde wieling alles meesleurend en overstelpend.
‘Naar boven, Marie!’ riep de heer Dijkmans, ‘daar alleen kunnen wij ons redden. Buiten wacht ons een wisse dood.’
Reeds waadde zijn vrouw met het kind op den arm door het water, dat in de kamer, in de gang steeds hooger steeg en met onstuimig geweld het huis beukte, dat onder dien geweldigen aandrang op zijn grondvesten scheen te schudden. De heer Dijkmans droeg de onmisbaarste benoodigdheden de trap op, en een oogenblik later zat het drietal boven, voor het oogenblik wel in veiligheid, maar in doodelijken angst, dat het veege gebouw niet bestand zou zijn tegen het onverpoosde rammeien van den geduchten waterwolf. Woest klotsten de golven tegen de muren, gierend kwam haar op haar aanrollen, als een teugelloos ros steigerend en met witte schuimkoppen bezet.
Stom van ontzetting staarden Dijkmans en zijn vrouw naar buiten in den pikdonkeren nacht, waarin de blanke sneeuwvlokken stil, zwijgend neervielen in spookachtige dwarreling. Hij hield de hand van zijn vrouw in de zijne gedrukt, zij klemde haar kind dichter tegen haar hart, dat onstuimig bonsde. Zonder een woord te spreken keken ze naar de breede, donkere massa van het water, een golvende zee gelijk, die nog steeds zwol.
Daar klonk, boven het loeien van het water uit, het luiden der stormklok, zwaar, somber, klagend. Niet het plechtig gebimbam, dat de geloovigen opriep naar de Kerstmis, maar de onheilspellende tonen, die heinde en ver de droeve maar brachten, dat de dijk was bezweken.
En met dit geluid vermengde zich plotseling de plons van een instortend huis, dat niet langer weerstand had kunnen bieden aan den machtigen aandrang van het water.