De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
[Nummer 24]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 186]
| |
konings de aangelegenheden geregeld werden hield de vorst zelf zich onledig met de voornaamste genoodigden te ontvangen, hun geschenken te aanvaarden en zich met allen, zoo geestelijken als leeken, minzaam te onderhouden. Wanneer evenwel een der vergaderingen den koning in haar midden wenschte te zien, begaf hij zich daarheen en bleef er zoolang zijn tegenwoordigheid er verlangd werd. Ieder mocht dan vrijelijk voor zijn meening uitkomen, daar de koning altijd bereid was, ieder een opmerkzaam oor te leenen. Hij verlangde nauwkeurig ingelicht te worden omtrent alles wat er in de verschillende deelen van zijn uitgestrekt gebied voorviel, en ofschoon inzonderheid de zendgraven tot taak hadden, hem daarvan geregeld op de hoogte te houden, ondervroeg hij ieder omtrent de streek, vanwaar hij kwam. Ditmaal had koning Karel al zijn rijksgrooten, prelaten zoowel als wereldlijke heeren, in de groote troonzaal rondom zich vereenigd, opdat zij getuigen zouden zijn van de plechtige onderwerping der woeste, maar eindelijk getemde Saksen. In ontzagwekkende majesteit troonde hij op den hoogen zetel, omringd van zijn in staal gedoste krijgers, als de machtige gebieder, wiens wil niets ter wereld kon wederstaan. In zijn schitterenden koningsdos scheen hijgden Saksen een godheid, wier oogverblindende aanblik hen met bijgeloovige vrees vervulde. Hoe zouden zij hem niet huldigen, wien heel de wereld als haar meester hulde bracht? Niet alleen toch zagen zij al de volken, die Karel onder zijn schepter had vereenigd, hier rondom zijn troon vertegenwoordigd, maar ook schitterende gezantschappen van afgelegen rijken nederig om zijn vriendschap bedelen. Zelfs de FriezenGa naar voetnoot1), hun stamverwanten en voormalige bondgenooten, die zich het hardpekkigst tegen de Frankische heerschappij hadden verzet, bogen zich thans nederig voor Karels macht. Hertog Gundebold, de broeder van koning Radboud, stond onder 's konings lijfstaffieren nabij den troon. En van waar kwam de vorstelijke ruiterstoet, dien morgen juist het verbaasde Paderborn binnengereden, die taankleurige mannen met hun zwarte haren en baard, hun schel fonkelende oogen, hun blinkende gouden en zilveren helmen, hun wijde mantels en hun glanzende, vurige rossen? Dat waren Saracenen uit Spanje, dus vingen de verblufte Saksen op, verbijsterd door het bont gewoel van al die verschillende volken en stammen, wier naam zij nooit hadden hooren noemen. Het was Ibn-el-Arabi, een der emirs van den machtigen Khalif Abd-el-Rhaman, die over heel het Iberische schiereiland gebood. De emir was in opstand tegen den Khalif en nu kwam hij koning Karels hulp tegen dezen inroepen. Hij bood den koning de stad Saragossa en al de steden aan, waarover hij als landvoogd gebied voerde, mits de koning hem hulptroepen wilde verschaffen om hem tegenover den Khalif te handhaven. Verrast over dien voorslag, had de koning den emir minzaam aangehoord en hem ten antwoord gegeven, dat hij het plan in zijn raad zou overwegen. Ten teeken zijner gunst had hij alvast de rijke geschenken aanvaard, een kostelijk drinkvat, uit een enkelen steen gesneden, die de eigenschap had dat hij geen vergif verdragen kon, een kunstig gesneden elpenbeenen horen en meer dergelijke kostbaarheden ter verrijking zijner schatkamer. Maar eerst moest de plechtige zoen met de Saksen getroffen worden. Tot 's konings groote voldoening waren al hun hoofden opgekomen. Slechts één ontbrak er. het was Widukind. ‘Ik had het wel gevreesd,’ mompelde Gerolf in zijn baard. ‘Waar is Widukind, het opperhoofd der Westfalen?’ vroeg koning Karel, toornig de wenkbrauwen fronsend. ‘Die is naar koning Siegfried van Denemarken gevlucht, wiens zuster hij tot gemalin heeft,’ antwoordde bedremmeld een uit den kring der Saksenhoofden. Hij durfde er niet bijvoegen, dat Widukind in Denemarken pogingen wilde aanwenden om een bondgenootschap te vormen tusschen hem, koning Siegfried en koning Radboud van Friesland, die met een andere zuster des Deenschen konings gehuwd was, ten einde gezamenlijk den Frankischen overweldiger het hoofd te bieden. ‘Alzoo heeft hij het niet gewaagd, hier te verschijnen,’ hernam koning Karel trotsch. ‘Welnu, des te erger voor hem; dan zullen we zonder hem met het volk der Saksen over den vrede handelen.’ ‘Als wij Widukind niet hebben, hebben wij niets,’ mompelde Gerolf aan 's konings oor. ‘Telt gij dan één man voor meer dan het gansche volk?’ vroeg de koning gramstorig. ‘Hij is de ziel van den heelen opstand, de aanvoerder van het heele volk.’ ‘Een aanvoerder zonder leger!’ hernam koning Karel smalend. ‘God geve dat hij het blijft,’ sprak Gerolf schouderophalend. Maar reeds had de koning zijn geheimschrijver Eginhard gewenkt, opdat hij den Saksen de voorwaarden zou voorlezen, waarop hun onderwerping zou worden aangenomen. | |
VII.
| |
[pagina 187]
| |
De Saksen hadden de groote troonzaal verlaten en koning Karel bleef daar met zijn raad van hertogen en graven, van prelaten en abten achter. Met hooge voldoening liet hij den blik rondweiden door de achtbare vergadering, die met diep ontzag tot haar koning opzag. ‘Eindelijk dan,’ sprak hij fier en plechtig, ‘heeft het God behaagd, den langen, zwaren kamp met een roemrijken vrede te bekronen. Het Saksenvolk, waartegen mijn zeeghafte vaderen Karel Martel en Pepijn zoovele jaren het zwaard hebben moeten voeren, heeft eindelijk en ten laatste voor onze wapenen moeten zwichten. Daarvoor zij allereerst prijs en dank gebracht aan den almogenden God, den heer van Hemelrijk, die zich gewaardigd heeft, ons de zege te schenken. U, hoogwaardige prelaten, verzoek ik daarom met al uw priesters en clerken in de kerk van Paderborn een plechtig Te Deum te zingen, waarbij ik wil dat al de edele heeren en genooten tegenwoordig zullen zijn en ook de Saksische hoofden zullen genoodigd worden. Onze vrome vader Badurad gelieve de zorg daarvoor op zich te nemen.’ ‘Uw wil zal geschieden, heer koning,’ sprak de eerste bisschop van Paderborn, ‘en heel Frankenrijk zal met ons dankgebed instemmen.’ ‘Het gebeente van den heiligen Bonifacius,’ sprak de abt Sturm van Fulda, ‘zal van vreugde in zijn reliekschrijn te Fulda opspringen, wanneer het onzen juichtoon verneemt. Want nu mogen wij hopen dat eindelijk zijn prediking vruchten zal dragen in Saksenland.’ ‘Ik reken daartoe op den godgewijden ijver der bisschoppen en priesters, die zich inzonderheid met de Evangelieprediking in Saksenland zullen belasten,’ hernam koning Karel. ‘U, vader Badurad, wacht hier te Paderborn al aanstonds een zware taak. Het geldt toch de honderden Saksen, die heden hun verlangen te kennen gegeven hebben, het doopsel aan te nemen, door uw heilzame onderrichting tot het waardig ontvangen van het Sacrament voor te bereiden. Bisschop Meginfred zal u trouw in dat heilig dienstwerk ter zijde staan. Maar nog moeilijker arbeid is u, vader Willehad, weggelegd, die aan de woeste heidenen in de gouw Wigmodia de boodschap des heils gaat verkondigen. Doch ik vertrouw op uw moed en ervaring. De wakkere Ludger heeft mij te Nijmegen verhaald van uw apostolische tochten in Friesland, van waar gij door de blinde heidenen verdreven werdt. Ik vertrouw dat gij onder mijn machtige schuts in Saksenland geen gevaar te duchten zult hebben.’ ‘Gevaar mag den geloofsbode niet afschrikken, heer koning,’ hernam de moedige prediker; ‘hij weet toch dat de akker des Heeren eerst dan het weligst bloeit, als hij met het bloed der martelaren is gedrenkt; dat heeft ons het voorbeeld van onzen grooten voorganger Bonifacius geleerd.’ ‘Nog eens,’ sprak koning Karel met een blik van dank en aanmoediging, ‘ik verlaat mij op de dienaren der Kerk, opdat zij door het zwaard des geestes voltooien zullen wat het zwaard van ijzer en staal niet vermag. Want enkel met wapengeweld zijn de wilde Saksen niet duurzaam te temmen; de genade Gods alleen kan die onverzoenlijke vijanden blijvend tot vreedzame, betrouwbare bondgenooten maken van het rijk der Franken. Intusschen mogen wij hopen dat thans het rijk van hun kant geen gevaar meer dreigen zal. Hebt daarvoor dank, edele heeren en genooten, die mij zoo wakker met uw goed zwaard hebt ter zijde gestaan,’ dus wendde koning Karel zich thans tot zijn krijgers, ‘aan u dankt het Frankenrijk zijn beveiliging langs de oostergrens. Thans roep ik u op, om het ook te beveiligen aan de zuidermark, waar het nog gestadig bedreigd wordt door de invallen der Saracenen van Spanje. Ik zou u niet gevraagd hebben, reeds nu het zwaard weer te trekken, dat gij pas in de scheede gestoken hebt, indien zich niet door Gods beschikking als van zelf een gelegenheid had aangeboden om een gemakkelijke zege te behalen. Gij weet dat Ibn-el-Arabi, de landvoogd van Saragossa, op dezen Rijksdag, met zijn emirs tot ons gekomen is en ons Saragossa, en al de verdere steden van zijn gebied heeft aangeboden, mits wij hem met onze wapenen bijstaan tegen den khalif Ab-del-Rhaman. Dat aanbod mogen wij niet van de hand wijzen.’ Een rumoer van instemming en een krijgshaftig gerinkel van wapenen onderbrak hier des konings woorden, en met verheffing van stem vervolgde hij: ‘'t Is waar dat wij in Vasconië, welks hertog Lupus mij te Nijmegen gehuldigd heeft, reeds een krachtig bolwerk bezitten tegen de invallen der Saracenen; maar nog veiliger zal het zijn, wanneer wij hen aan gene zijde der Pyreneën de scherpte van ons zwaard hebben doen voelen. Heeft mijn roemrijke grootvader Karel Martel hen tot over de bergen teruggedreven, wij zullen de ongeloovigen bestoken in hun eigen gebied, en gelijk heden de ontembare Saks onzen vrede heeft aangenomen, zoo zal ook de Saraceen de heerschappij der Franken erkennen. Op dan mannen ten krijg naar Spanje! Te wapen tegen de Saracenen!’ ‘Te wapen tegen de Saracenen!’ daverde de echo door den kring der krijgers. De zwaaiden kletterden, de schilden rammelden, een onstuimige, krijgshaftige beweging voer als een stormwind door de vergadering, die, straks nog juichend in den vrede, toch met grooter vreugde nog den krijg begroette. En Gundebold, de broeder van den Friezenkoning Radboud, riep boven allen uit: ‘Te wapen tegen de Saracenen! Met zeven duizend gewapende mannen stel ik mij tot 's konings dienst.’ Alleen Roeland, de dapperste van allen, deelde niet in de algemeene geestdrift. Hij stond bleek en als bedremmeld voor den troon des konings, die hem vorschend in het gelaat zag. ‘Hoe nu, grave Roeland,’ vroeg hij, ‘drijft ook u het hart niet tot den krijg tegen de Saracenen?’ De jonkman zag verschrikt op. ‘Het hart trekt hem elders,’ mompelde de oude Gerolf met goedigen spot. ‘Ik erken, heer koning,’ sprak Roeland, het oog neerslaande voor Karels doordringenden blik, ‘dat ik andere plannen had dan tot den krijg. Ik wilde u verlof verzoeken, na afloop van den Rijksdag, met mijn verloofde en graaf Heribert naar den Drakenburg te trekken om daar bruiloft te vieren.’ ‘Niets wat ik u liever zou toestaan, neve,’ sprak de koning, ‘wanneer gij niet Roeland heettet en de dapperste mijner krijgers bij den veldtocht gemist kon worden.’ ‘De koning is wel goed, mij dus boven verdienste te eeren; maar minder eere ware mij heden toch liever. Ik zeg dat niet om mij zelven, maar om jonkvrouw Hildegonde.’ ‘Jonkvrouw Hildegonde zal er u te meer om achten en liefhebben als gij u in den strijd tegen de Saracenen nieuwe lauweren gaart; wat zegt gij, graaf Heribert?’ vroeg de koning. ‘Ik zeg,’ hernam de bejaarde edelman, ‘dat Hildegonde zou toonen, grave Roeland niet waardig te zijn, wanneer zij hem terughield van den strijd tegen de ongeloovigen.’ ‘En dat mogen wij van graaf Heriberts dochter niet onderstellen,’ hernam de koning. ‘Dus, Roeland, ik reken op u, en geloof mij, uw bruiloft zal er niet te minder om zijn, al wordt ze eenige maanden verschoven.’ ‘Waar mijn koning gebiedt, voegt mij enkel te gehoorzamen,’ sprak Roeland kortaf. ‘Het is hier minder de koning der Franken, dan de Heer van Hemelrijk, die uw arm vraagt ter bestrijding der vijanden van Christus’ naam,’ herinnerde hem de koning. Een vluchtig rood overtoog des jonkmans trekken, het woord des konings was hem als een vonk in de ziel gevallen en deed er het oude vuur in lichte laaie opvlammen. ‘Vergeving, mijn koning, zoo ik aarzelde,’ stamelde hij en zonk voor Karel op de knieën. ‘Ik wist wel dat, waar de eer des kruises u riep, niets ter wereld u zou terughouden. Nu herken ik mijn Roeland,’ sprak de koning, de armen uitbreidend om zijn beminden neef aan het hart te drukken. ‘Gij zult mij vergezellen naar Spanje en aan uws konings zijde strijden als mijn dapperste paladijn. Neem dit zwaard,’ voegde hij er bij, het zwaard trekkend, dat hem in den gouden gordel hing, en het Roeland aanbiedend, die nog aan zijn voeten knielde. ‘Het is van kostelijk maaksel en het gouden gevest verrijkt met dierbare relieken van Gods lieve Heiligen. Durendal is zijn naam: na mijn eigen zwaard Joyeuse is er geen beter in Kerstenrijk.’ Roeland boog eerbiedig het hoofd en kuste het gouden gevest ter eere der reliquieën, in het edel metaal verborgen; dan nam hij het vorstelijke geschenk omzichtig met beide handen aan. ‘Ik zal toonen dat ik waardig ben, het te dragen. Ik dank u, mijn vorst,’ sprak hij met bewogen stem. ‘U, Roeland, maak ik tot eersten aanvoerder in den veldtocht,’ ging de koning voort, ‘en opdat gij te allen tijde onze mannen rondom u kunt verzamelen, zoo zal ik u tot een krijgsklaroen den machtigen horen schenken, mij door Ibn- el-Arabi vereerd.’ Hij wenkte een dienaar, die hem van de pronktafel ter zijde den kunstig gesneden olifantstand overreikte. Met beide handen nam de koning het zware stuk uit de hand des dienaars aan en hing het, aan het zijden bandelier, waarmee het voorzien was, Roeland om den hals. ‘Nu doe de krijgsklaroen schallen tot den oorlog tegen de Saracenen,’ sprak de koning. Roeland bracht den reusachtigen horen aan den mond, en toen hij er op blies, galmde er een klank door de zaal, die het gewelf dreigde te scheuren en de heele vergadering deed opspringen van strijdlust. ‘Olifant zal uw horen heeten,’ sprak de koning, zich fier van zijn zetel verheffend, ‘en waar Olifant zijn krachtige stem doet weerklinken, daar zullen de sterkten des vijands in puin zinken gelijk de muren van Jerusalem voor het bazuingeschal van het volk Gods.’ (Wordt vervolgd). |
|