De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe bemachtiging der Hollandsche vloot
| |
[pagina 183]
| |
escouades rijdende artillerie met vier houwitsers uitmakende. Toen zij zich den 23en Januari te Nieuwediep vertoonden, werden zij met de meeste welwillendheid aan boord der schepen toegelaten, die hun zonder slag of stoot werden overgeleverd; de geheele zaak geleek zoo weinig op een gevecht, dat de kommandant der Bataafsche vloot den Franschen aanvoerder een diner aanbood. Deze schepen bestonden uit 15 gewapende vaartuigen, twee oude schepen die tot magazijn dienden en een aantal lichters. Uit de rapporten van admiraal van Kinsbergen en den kapitein ter zee Reyntjes blijkt, dat de Staten-Generaal hadden bevolen zich van allen tegenstand te onthouden en dat deze bevelen waren opgevolgd. Er is dus geen zeegevecht geleverd door een bende ruiterij, doch het gold alleen een deel van den buit in ontvangst te nemen uit de handen van een overwonneling, die opgehouden had zich te verdedigen. Deze voorstelling komt mij voor onwederlegbaar te blijken uit de gewisselde militaire stukken over deze gebeurtenis en zelfs uit den pennestrijd daarover gevoerd. In hun verslag aan de Conventie, maken de volksvertegenwoordigers van deze inbeslagneming enkel gewag in eene opsomming, en bepalen zich tot de vermelding, dat de Hollandsche vloot door het ijs in het Texelsche gat opgehouden, in het bezit der Republiek is. Zij maken er op dat tijdstip gewag van als van een verkregen resultaat en geenszins, zooals maarschalk Soult, als van ‘een laatste wonder in dezen buitengewonen veldtocht.’ Eerst later is de legende de beteekenis van deze gebeurtenis komen vergrooten. Ik heb gemeend de juiste waarheid der feiten te moeten vaststellen. Frankrijk's militaire geschiedenis is rijk genoeg aan roemrijke daden om niet noodig te hebben dat men haar denkbeeldige of overdreven feiten toedicht. Doch al werd bij deze gelegenheid geen bloed gestort noch zelfs verzet ondervonden, toch moet erkend worden dat het gebeurde blijk geeft van eene vastberadenheid en vermetelheid, welke aan het Fransche leger tot eer strekken. Het was toch volstrekt niet zeker of de Bataafsche vloot niet zou trachten zich te verdedigen, of zich in de lucht zou laten springen. Bij de oranjegezindheid der marine was dit zelfs niet onwaarschijnlijk. Deze veronderstelling lag zelfs zoo voor de hand, dat zij bij de bevelen aan het kleine legercorps, hetwelk tegen de schepen werd afgezonden, was voorzien. ‘Generaal de Winter,’ zoo luidt het tiendaagsche verslag der divisie, werd met de voorhoede en de rijdende artillerie afgezonden om de schepen op te eischen of in geval van weigering deze te verbranden; hij ondervond niet den minsten tegenstand en al de manschappen werden krijgsgevangen gemaakt.’
Aldus de heer Legrand op grond van blijkbaar zeer vertrouwbare gegevens. Zijn landgenooten in Frankrijk toonden er zich allesbehalve over gesticht, dat hij aldus een legende te niet deed, die zoo streelend was voor hun nationale eigenliefde. De bekende afgevaardigde Paul de Cassagnac kwam in zijn blad l' Autorité heftig tegen de voorstelling op, door den heer Legrand van het bewuste feit gegeven. Hij verwijt dezen uitsluitend op de Hollandsche documenten te zijn afgegaan, zonder op de Fransche bewijsstukken te letten. En dan brengt hij een relaas voor den dag van zekeren baron Lahure, die beweert zelf de aanvoerder te zijn geweest van het heldenstuk. In den avond van den 22en Januari 1795, zoo verhaalt hij, kwam hij na drie dagreizen met zijn troep uit Amsterdam te Alkmaar aan. De reis had zoo lang geduurd omdat zij onderweg waren opgehouden door Hollandsche huzaren, een regiment cavalerie en later nog een paar bataljons infanterie. Te Alkmaar gekomen, vernam hij, dat de Hollandsche vloot, veertien oorlogsschepen sterk, voor Texel in het ijs beklemd lag. ‘Aanstonds kwam ik op het denkbeeld,’ schrijft hij, ‘te beproeven mij er meester van te maken door een handgreep, waarvan het welslagen minder zou afhangen van het aantal manschappen, daartoe gebruikt, dan van de snelheid der uitvoering. Zes of zeven mijlen scheidden ons van de plek, waar de vloot lag; het kwam er op aan daar vóór den dag aan te komen en zonder dat men er van onze nadering de lucht kreeg. Op staanden voet requireerde ik alle beschikbare voertuigen. De hulpmiddelen van dien aard waren niet groot; toch bracht ik genoeg bij elkaar om een compagnie van het 3e tirailleurs te vervoeren, waarbij ik mijn escadron van het 8e huzaren voegde. De rest mijner troepen moest mij volgen en zoo spoedig mogelijk inhalen. Het was ongeveer één uur in den morgen toen wij ons op weg begaven. Alvorens te vertrekken, gaf ik bevel alle poorten der stad te bewaken en geen enkel bewoner er uit te laten, uit vrees dat hij ons mocht voorkomen door alarm te geven. De nacht was verschrikkelijk donker, de sneeuw bedekte de wegen en onze voertuigen kwamen maar langzaam vooruit. Eindelijk tegen zes uur in den morgen kwamen wij in de duinen op de hoogte waar de vloot lag. Daar bleef ik wachten tot het genoeg dag zou zijn om de richting te bepalen. Zoodra de eerste schemering veroorloofde de donkere massa der schepen te ontwaren, liet ik mijn tirailleurs achter de cavaleristen opzitten en in stilte schreden wij voort over het ijs. De schepen, door de nadering van dien troep verrast, maken eenige toebereidselen tot verdediging, maar zich omsingeld wanende, daar zij wegens het halfduister ons aantal niet konden schatten, besluiten zij te parlementeeren. Een officier vertoont zich en noodigt mij uit aan boord van de Prinses Louise te komen. Ik word ontvangen door admiraal RentieGa naar voetnoot1) en leg hem uit dat mijn voorhoede gevolgd wordt door een legercorps, waartegen hij onmogelijk den strijd kan volhouden, omdat zijn vloot zich niet bewegen kan en overigens de Franschen toch meester van Holland zijn. Ten slotte onderwerpt zich de generaal en geeft zich op onze genade over. Naast de oorlogsvloot lagen nog koopvaardijschepen, die zich onder haar bescherming hadden gesteld. Wij bemachtigden ze, en onder andere ook een Engelsch schip, dat ons bijna ontsnapt was. Het had een kanaal in het ijs gehakt en zou juist het ruime sop kiezen, toen mijn huzaren het den aftocht afsneden.’ Vervolgens verhaalt Lahure nog dat een zijner officieren met een lichte schuit, die hij over het ijs sleepte en te water bracht, waar dit open was, naar Texel overstak om de Fransche krijgsgevangenen, die zich daar bevonden, van hun aanstaande bevrijding te verwittigen. Ook spreekt hij nog van de vele Fransche uitgewekenen, die in ons land vertoefden en die, op het bericht van het binnenrukken der troepen van de Republiek, in overhaasting naar Den Helder gevlucht waren, in de hoop zich daar te kunnen inschepen naar Engeland. Sommigen hadden getracht, op de nadering van Lahure, over het ijs der Zuiderzee te ontsnappen en verscheidenen waren bij die wanhopige poging omgekomen. Degenen, die Lahure in Den Helder aantrof, verkeerden in zoo'n ellendigen staat dat hij hun, ondanks de verschrikkelijke decreten der Conventie, onderstand deed uitdeelen. Te Helder, verhaalt hij verder, nam hij verscheiden balen assignaten in beslag, waarschijnlijk valsche, door de Engelschen op de kust geworpen, om de echte nog meer in discrediet te brengen Hij liet ze inpakken en verzegelen, opdat ze niet in omloop zouden worden gebracht. Van al die operaties gaf Lahure verslag aan den hoofdgeneraal met verzoek dat hij commissarissen zou zenden om van den behaalden rijken buit een inventaris op te maken. Niemand had daar een hand naar uitgestoken; officieren noch soldaten, ofschoon zonder een cent op zak, dachten er aan, een deel van den buit voor zich op te eischen ‘Men streed toen voor de vrijheid en voor de glorie,’ zegt Lahure. ‘De episode van een vloot, door cavalerie omsingeld,’ dus besluit hij zijn relaas, ‘is eenig in de gedenkwaardigheden van den oorlog en werd dan ook als wondervol geroemd. Het gewicht der vangst was aanmerkelijk van weg de waarde van het materiëel, dat zij Frankrijk opleverde. Die rijkdommen zouden ons ontsnapt zijn, als de vloot gelegenheid had gehad, naar een der Engelsche havens te vluchten, en de dooi kon haar dan den een of den anderen dag veroorloven, zich buiten ons bereik te stellen. Het was dus noodig, dat te beletten.’
Tot zoover het relaas van Lahure, die daarmee reeds in 1835 voor den dag kwam, toen er op last van koning Louis-Philippe voor de historische galerij van Versailles een voorstelling moest vervaardigd worden van het merkwaardige wapenfeit, dat toen aan de generaals Macdonald en Bonneau werd toegeschreven. Op dat oogenblik dus waren de Franschen zelf het over de juiste toedracht der geschiedenis al niet eens: Lahure bezwoer dat de beide generaals op dat tijdstip niet in Noord-Holland geweest waren en dat hem alleen de eer toekwam van het stoute stuk. Behalve het verhaal van Lahure voert De Cassagnac nog het getuigenis aan van een oude marketentster, wier herinneringen intusschen niet bijzonder vertrouwbaar blijken, daar het goede mensch Amsterdam met Venetië en generaal Jourdan met Joubert verwart. Zij had het altijd bijzonder druk over de vermeestering der Hollandsche vloot bij Texel, die naar zij meende voor een groot deel aan haar, of liever aan haar jenevervaatje te danken was. t Is niet onaardig, de oude krijgshaftige tante zelf eens daarover te hooren uitpakken, zooals zij dat deed omstreeks het jaar 1846 (in 1848 stierf ze op vier-en-tachtigjarigen leeftijd) tegenover zekeren mijnheer Rodolphe Vagnair, die het weer overtelde aan de Curiosité militaire: ‘Ik moet je zeggen dat het gruwelijk koud was, zoodat je letterlijk bevroor. Het was in den nacht van den 21en Januari 1795, je weet wel, de gedenkdag van den dood van Lodewijk XVI. God hebbe zijn ziel! Wij lagen gekampeerd op den oever van een meer, een vijver of een rivier, dat weet ik niet meer, maar het was alles ijs wat je in 't ronde maar zag; en op een halve mijl van ons af lagen stijf, in het ijs vastgevroren, veertien Hollandsche oorlogsschepen met nog een hoop koopvaardijschuiten. Van verre kon je de vuurmonden van de kanonnen zien, die uit de geschutpoorten staken, en ik verzeker je dat er kanonnen aan boord waren en kanonniers en matrozen, er mankeerde niets aan het stelletje. Het was drie uur in den morgen en ik had net mijn vuur angelegd om koffie voor de compagnie te zetten, toen ik een beetje rumoer in de nabijheid van mijn stalletje hoorde. Dat was de escadrons-chef Lahure, je weet wel, die later generaal geworden is. Hij voerde het commando te Douai tijdens de Honderd Dagen en woont nu stil op zijn kasteel te Wavrechain. Die was daar nu met een honderd huzaren en kwam aan onzen kapitein een gelijk getal tirailleurs vragen om ze achter de huzaren te laten opzitten. Daarmee maakte hij zich sterk de Hollandsche vloot te overmeesteren. ‘Da's goed,’ zei onze kapitein, een knappe jonge vent van een jaar of drie, vier en twintig - ze noemden hem kapitein Baptiste, hij is onder het keizerrijk, te Jena of Eylau doodgeschoten. God hebbe zijn ziel! - ‘Da’s goed, maar op voorwaarde dat je mij een paard geeft en dat ik meega met mijn manschappen.’ De manschappen werden gewekt, natuurlijk met stille trom om den Hollanders, die nog niets vermoedden, geen achterdocht te geven; maar ondertusschen bestierven de arme huzaren het van de kou; twee of drie vielen bevro ren van hun paard. Commandant Lahure mompelde in zijn eigen: ‘Ze zullen het nooit tot op 't laatst volhou en, als er geen flinke maatregelen genomen worden.’ ‘Hoor eens commandant,’ zei ik daar bovenop, ‘ik heb een vaatje inlandschen brandewijn gekregen, jenever of Schiedammer, zooals ze dat hier in hun Hollandsch koeterwaalsch noemen: ik heb dat goedje geproefd, het is warm, het kriebelt wel een beetje in de keel, maar 't is lekker. Wil je daar wat van hebben voor je escadron en voor je verdere manschappen? Je zal het me, als je van ginder terugben, bij gelegenheid wel betalen.’ ‘Maar als ik nu eens niet terugkom, moeder Cathérine?’ vroeg commandant Lahure, die me herkend had. ‘Kom, je hebt er geen gezicht naar om je van de Hollanders een kop kleiner te laten | |
[pagina 184]
| |
maken, en daarbij zou het verlies van mijn vaatje nog geen doodwond zijn, want ik heb het maar op den pof gekocht.’ Om kort te gaan, het vaatje heeft het niet lang gemaakt; huzaren en voetvolk hadden het binnen een kwartier leeg, heelemaal op mijn gezondheid! Daarom ben ik nooit ziek geweest. Twintig minuten later stond het escadron voor de oorlogsschepen; de tirailleurs van kapitein Baptiste klommen als ratten, met de sabel tusschen de tanden, aan boord van de Hollandsche schepen en de heele vloot gaf zich aan de Franschen over, enkel en alleen door mijn vaatje jenever.’
bemachtiging der hollandsche vloot door fransche huzaren in 1795.
Naar de teekening van C. Delort. Ziedaar de twee documenten, waarop de heer De Cassagnac zich beroept, om tegen den heer Legrand uit te varen, alsof hij zich aan de eer en den roem van Frankrijk vergrepen heeft. Ons komt het voor, dat wij hier aan de prikkelbaarheid van echt Fransche ijdelheid mogen denken. Wat Lahure en de oude marketentster vertellen, komt, wanneer men er aflaat wat veilig gesteld mag worden op rekening der legende, die zich altijd in verloop van jaren omtrent het een of ander merkwaardig feit vormt, vrij wel op hetzelfde neer als wat de heer Legrand uit de Hollandsche bewijsstukken heeft opgemaakt. De Hollandsche vloot heeft niet de minste tegenweer geboden, en er zit dus in het heele heldenfeit geen andere verdienste, dan het aan gedurfd te hebben, - een verdienste, die de heer Legrand zijn landgenooten volstrekt niet ontzegt. |
|