‘Nu, bij Wodan,’ bulderde hij, ‘reik ons den schuimenden beker en richt een groot maal aan, opdat wij eten en drinken den laatsten dag, dien de goden mij vergunnen te toeven aan eigen haard. Want er is geen plaats meer voor Widukind in het land der Saksen. Ik vind er geen enkele bereid mij te volgen in den kamp voor de vrijheid en in de speren der Franken te rennen, moedig en lustig als het zwarte veulen in het bloedroode veld. Zie, ik ben het ganscheland afgereden, maar heb geen enkelen Saks meer aangetroffen. Allen zijn zij gedienstige knechten geworden van den Frank, gereed om naar Paderborn te trekken, waar koning Karel rijksdag houdt, daar nederig de treden te kussen van den troon en den nek te buigen onder het Christenwater, dat de Frankenpriester over hun onteerden kop zal uitgieten. Maar mogen ook allen als honden de voeten van koning Karel likken, mij zal hij te Paderborn niet zien. Licht dat hij mij nog wel elders ontmoet; is het niet in Saksens vertreden wouden, dan misschien waar hij 't het minst vermoedt, aan de kust der wilde zee. Want ik wil mij begeven tot Siegfried, uw broeder,’ dus wendde hij zich tot zijn gemalin, ‘der Denen koning en hem opwekken tot den heiligen kamp voor onze vrijheid en onze goden. Ik zal hem aandrijven, zijn drakenschepen uit te rusten en gezamenlijk zullen wij over de blauwe zee varen en de kusten bestoken van koning Karels rijk. Dan wee de kerk of het klooster, dat het kruis durft beuren in de lucht! Wij zullen ze neerbranden als wespennesten, en wee het volk dat onder hun muren beschutting zoekt; het zal onder de geblakerde puinen worden verplet; noch vrouw noch kind noch grijze zal worden gespaard; want de goden eischen een wraakoffer voor de oneer, die wij hun hebben aangedaan door laf te dulden dat de heilige Irminzuil smadelijk ligt omgeworpen en zegevierend het kruis van den Christengod verheven wordt in de Saksische gouwen...’
Met angstig starende oogen en half geopenden mond hoorde Hasela haar vader aan.
‘Dus zal er te Paderborn vrede worden gemaakt met den koning?’ vroeg zij fluisterend aan haar broeder Wicbert.
‘Gij hebt het gehoord,’ hernam hij kortaf; ‘al de aanvoerders zullen zich onderwerpen en gehoorzaamheid zweren.’
Er glinsterde een straal van blijde hoop in het blauw harer oogen.
‘Alzoo zal Berno uitgeleverd worden?’ vroeg zij aarzelend, schuchter opziende naar haar vader.
Maar deze had de vraag verstaan, en haar met zijn fellen blik doorborende, bulderde hij met striemenden spot;
‘Ja, waardige dochter van Widukind, als te Paderborn de Saksen koning Karels voetzolen kussen, dan zal uw wakkere Berno uit zijn gevangenschap bevrijd worden. Het zal mij benieuwen of dat lieve vogeltje ook de vleugels aan de tralies heeft geschonden. Men zal het u thuis brengen, opdat gij het een haampje aantrekt en op de kruk laat vliegen. Zulk speelgoed is Widukinds dochter waardig...’
‘Vader,’ sprak het meisje en een heftige blos kleurde haar wangen, terwijl zij verontwaardigd voor hem oprees, ‘spreekt gij aldus over den bruidegom uwer dochter, hem dien gij eenmaal den koensten jonkman roemdet van Saksenland!’
‘Uw bruidegom! Ha, ha, ha,’ en vreeselijk bulderde zijn lach, door de eiken wanden als een donder weerkaatst. ‘Liever zag ik hem hangen aan den hoogsten tak van gindschen eik dan dat ik hem de dochter van Widukind als vrouw zou laten huiswaarts voeren, den verrader...’
‘Zeg dat niet, heer vader,’ kwam nu Wicbert tusschenbeide en ook onder de overige mannen ging een afkeurend gemompel op. ‘Verrader is hij niet geworden; hij heeft zich met zijn Engeren geweerd tot het uiterste, maar voor de overmacht moet ook de koenste held bezwijken.’
‘De onverwinnelijke Roeland alleen, de dapperste der Franken, kon hem bedwingen,’ voegde Abbio, Widukinds vriend en sedert Berno's onderwerping het opperhoofd der Engeren, er bij.
‘De echte Saks laat zich nooit bedwingen, al staat een leger tegenover hem.’
‘Maar wat had hij dan moeten doen?’ vroeg Hasela met hijgende borst.
Widukind zag haar een wijle met doorbo- renden blik aan van onder zijn dichte zwarte wenkbrauwen:
‘Ei, vraagt gij dat nog, dochter van Widukind? Wat hij had moeten doen? Dat hij met ontbloote borst in Roelands speer geloopen ware, liever dan zich gevangen te geven! Dan had hij zich den held getoond, Widukinds dochter waardig.’
Het was Hasela op dat woord alsof haar zelf de bloedige speer vlijmend in het harte drong; doodsbleek liet zij het hoofd achterover zinken en zij moest zich aan den arm van haar broeder Wicbert vastgrijpen om niet bezwijmd van haar zetel neer te zijgen. Doch spoedig vermande zij zich, en opstaande, sprak zij:
‘O gij zijt wreed, vader, en wreed zijn de goden, die u dus doen spreken. Ik kan die taal niet aanhooren....’
En ijlings snelde zij de zaal uit, terwijl Widukind haar met minachtende verontwaardiging nazag, schamper mompelend:
‘Ga, dochter van Widukind, gij behoort niet in den kring der mannen van wapenen; uw plaats is bij de dienstmaagden aan het spinrokken.’
Met wankelenden tred en de hand voor de oogen geslagen, dwaalde Hasela over het voorplein, meewarig nagestaard door haar moeder, die haar evenwel uit vrees voor den toorn haars gemaals ditmaal niet durfde volgen.
Het meisje wankelde, met onzekere schreden, doelloos verder. Eer zij het zelve wist, stond zij aan den ingang van den stal, waar de dienstlieden bezig waren de paarden der straks teruggekeerde mannen zorgvuldig van stof en zweet te reinigen en overvloedig van haver en versch stroo te voorzien; want het paard was een den goden geheiligd wezen, dat bij den Saks in hooge eere stond en met bijgeloovigen eerbied werd verzorgd.
Brieschend en snuivend van welgevallen en fierheid stond daar te midden zijner gezellen Widukinds ros, de kleine glimmend zwarte hengst, om vlugheid en kracht door heel Saksenland beroemd, en plukte begeerig aan de ruif. Driftig trappelde en sloeg hij achteruit, toen de man, die met zijn verzorging belast was, hem te na kwam.
Het was Buddo, een krijgsgevangen Frank, die hier in Widukinds huis slavendiensten moest verrichten. Zijn kortgeknipte haren, zijn schamele kleeding, enkel bestaande uit een grof wollen buis en linnen hozen, maar vooral de ijzeren ketting, die, om de enkels vastgeklonken, de beide beenen verbond, bewezen dat hij een in den krijg gevangen vijand was.
Eerbiedig boog hij het hoofd, toen hij de dochter van zijn meester aan den deurstijl gewaar werd. Hasela nam den Frank met belangstellende nieuwsgierigheid van het hoofd tot de voeten op, als zag zij hem pas voor de eerste maal. Hij was een nog forsch man met fiere, rechtschapen trekken, doch blijkbaar onder het harde juk der dienstbaarheid neergebogen.
Hasela wenkte hem, naar buiten te komen, en verrast op het zien van haar ontsteld gelaat, haastte zich de Frank, dien wenk te volgen.
‘Wat verlangt jonkvrouw Hasela?’ vroeg hij.
‘Buddo,’ sprak zij, hem met schichtig gebaar noodend haar te volgen tot zij buiten het bereik van de ooren der stalknechten waren gekomen, ‘gij zijt een Frank en de gevangene mijns vaders. Zeg mij: wanneer een Saks in de handen der Franken valt, is hij dan ook hun slaaf, gelijk gij hier in dienstbaarheid zucht?’
‘Volgens oorlogsrecht heeft hij vrijheid en leven verbeurd, maar wanneer hij het geloof der Franken wil aannemen en den doop ontvangen heeft, dan is hij hun niet langer een vijand, maar een broeder, en hem zal geen leed geschieden.’
‘En wat denkt gij dat het lot is der gijzelaars, die de Saksen koning Karel hebben moeten uitleveren?’
‘Dat geen haar op hun hoofd gekrenkt zal worden.’
‘Ook wanneer hun stamgenooten de onderwerping weigeren, waarvoor zij met hun leven moeten borg staan?’
‘Ook dan kan ik niet gelooven, dat koning Karel die trouwbreuk op weerlooze gevangenen wreken zou.’
‘Gij weet dat Berno, het opperhoofd der Engeren, als gijzelaar in Karels handen is. Men zegt dat de koning te Paderborn zal komen om de huldiging der Saksische hoofden te ontvangen, maar als zij nu die hulde weigeren, zal dan 's konings gramschap niet over de gijzelaars neerkomen? Zal dan Berno niet moeten sterven?’ vroeg zij met sidderende stem.
‘Koning Karel is grootmoedig en edel,’ hernam de Frank met vuur. ‘Vreeselijk is zijn toorn, maar die keert zich niet tegen weerloozen. Vrees niet voor Berno, jonkvrouw Hasela, in koning Karels hoede is die veilig; maar vrees voor Saksenland, zoo het hardnekkig den koning blijft weerstaan.’
‘Maar als uw koning zoo edel is, waarom laat hij dan de Saksen niet met vrede?’
‘Wanneer de wolven de kudde bedreigen, zal dan de hoevenaar hen met vrede laten of zal hij met zijn mannen uitrukken om hen te verdelgen? De Saksen zijn de wreede wolven, die gestadig de kudde, dat is het vreedzame christenvolk bespringen, en daarom mag koning Karel niet rusten voor hij hen vernietigd of, wat hem oneindig liever zou zijn, tot vreedzame schapen zal hebben gemaakt?’
‘Gij wilt zeggen dat de Saksen de slaven der Franken zullen zijn?’
‘Neen, dat zij den vrede aannemen, dien de koning hun genadig biedt, dat zij de Evangelieboden ontvangen, die hij hun zendt en zich laten doopen tot Christenen, om als broeders en goede geburen naast de Franken te leven. Ik zeg u, dat het een zegen voor Saksenland zijn zou, als het zijn heil erkennen mocht, en dagelijks bid ik den Heer, onzen God, dat Hij uw edel volk de oogen moge doen opengaan.’
‘Hoe, gij bidt voor de Saksen, die uw vijanden zijn?’
‘Zoo wil het onze Heer Christus, die ons geboden heeft onze vijanden te beminnen en hun te vergeven, gelijk Hij dengenen vergaf, die hem wreedaardig aan het kruishout sloegen.’
De christen gevangene haalde een bronzen kruisje van onder zijn kleed te voorschijn en drukte het met vuur aan de lippen.
Hasela sloeg hem in diep nadenken gade.
‘Hij is de God van liefde en vrede,’ ging Buddo voort, ‘en uw afgodspriesters spreken slechts van haat en wraak. Hij is de almogende Heer van hemel en aarde, en uw goden zijn maar menschelijke verzinsels. Hij is barmhartig en zal zich over het arme Saksenland ontfermen, opdat het heil moge vinden in het kruis...’
‘O Buddo, leer mij uw Kruisgod kennen,’ sprak het meisje smeekend, ‘opdat ook ik Hem bidden moge, want de Saksengoden blijven door voor mijn smeeken.’
‘Hasela, waar zijt gij?’ klonk de stem van haar broeder Wicbert, die zijn zuster deelnemend kwam opzoeken. ‘Foei, zoudt gij ontbreken bij vaders afscheidsmaal?’
En zijn zuster bij de hand vattend, troonde hij haar mee naar de zaal, waar Widukind voor het laatst met de zijnen aanzat, alvorens den tocht naar Denemarken te ondernemen.