en voelde haar ijdelheid gestreeld door de complimentjes, die hij tot haar richtte.
Baron Van Sichtelaar begon van heengaan te spreken; hij vreesde, hoe aangenaam het onderhoud hem ook was, de familie op te houden, toen mijnheer Van Dijl hem verzocht, hun de eer te doen, te blijven dineeren. Het was maar een eenvoudig diner, men had er niet op gerekend, en de baron zou het voor lief moeten nemen, zooals het viel, maar nu hij er toch eenmaal was, zou het hun zeer aangenaam zijn.
Wat tot het doen dezer invitatie aanleiding gaf, was, behalve de ijdelheid van mijnheer Van Dijl, die tegenover den baron met zijn tafel en vooral met zijn wijnkelder wilde geuren, de omstandigheid, dat Van Sichtelaar omtrent zijn conferenties met graaf d'Ursel en den hertog De Grammont nog niets had uitgelaten. Misschien dat de wijn de tong van den baron op dit punt losser zou maken en aldus zijn nieuwsgierigheid, en die der overigen, zou bevredigen. Maar inwendig waardeerde mijnheer Van Dijl zijn bescheidenheid en vond het in het jonge mensch lofwaardig, dat hij met geen enkel woord over zich zelf sprak, integendeel met de meeste belangstelling naar alles wat hem betrof informeerde, doch ook weer met zooveel discretie, dat de gedachte aan louter nieuwsgierigheid geheel was buitengesloten.
De baron toonde zich voor de uitnoodiging zeer gevoelig, maar maakte toch bezwaar ze aan te nemen, doch Van Dijl, zijn vrouw en schoonzuster drongen zoo lang aan, tot Van Sichtelaar zich eindelijk gewonnen gaf. ‘Ik vrees alleen maar, dat ik u veel overlast veroorzaak, en had ik kunnen denken, dat uw welwillendheid zich zoover zou uitstrekken, dan geloof ik bijna, dat ik niet gekomen zou zijn, ondanks mijn verlangen om met u kennis te maken.’
‘Kom, dat meent u niet, mijnheer de baron,’ antwoordde mevrouw Van Dijl. ‘Wij zouden het niet aardig van u gevonden hebben, indien u de uitnoodiging had afgeslagen.’
‘Hartelijkheid boven alles,’ voegde haar man er bij. ‘Ik ben nergens grooter vijand van dan van stijfheid.’
De baron antwoordde hierop met een complimentje, dat den ijdelen heer Van Dijl als de vorige weldadig aandeed.
Even voor het diner begaf de heer Van Dijl zich naar de kamer, waar Johanna met Hugo een partijtje zat te dammen, waarin de knaap in den laatsten tijd veel schik had gekregen.
‘Johanna, kom je dineeren?’ vroeg Van Dijl, zonder een woord tegen zijn zoontje te zeggen.
‘Is de baron weg, papa?’ vroeg Johanna, die niet gewoon was, dat haar vader zelf haar kwam roepen.
‘Neen, hij blijft dineeren, en daarom kom ik vragen, of je ook komt. Je moet maar zeggen, dat je uit ben geweest, want je begrijpt....’
‘Mag Hugo dan ook mee komen, pa?’ vroeg het meisje weer. ‘Je zal heel zoet zijn aan tafel, niet waar Hugo?’
‘Ja, ik heb honger, graag aan tafel komen,’ gaf de knaap ten antwoord.
Mijnheer Van Dijl schudde onwillig het hoofd. ‘Maar Johanna, wees nu toch eens verstandig. Wat zou de baron er wel van denken, als je zoo'n onwijzen jongen naast hem aan tafel plaatste.’
‘Je hoeft hem niet naast hem te zetten, pa, hij kan immers naast mij zitten, en dan zal ik wel het oog op hem houden. En al deed hij nu eens een beetje vreemd, dan was dat toch nog zoo erg niet. Wanneer de baron een verstandig man is, dan zal hij het niet kwalijk nemen, en als hij dat niet is....’
‘Schei maar uit met je geredeneer,’ zei Van Dijl ongeduldig. ‘Kom je of kom je niet?’
‘Bij me blijven, Jo,’ zei de arme idioot, ‘baron boos, mij kwaad doen.’
‘Nu?’ herhaalde Van Dijl, met den knop van de deur al in de hand.
‘Als Hugo niet mee mag komen, kom ik ook niet,’ gaf het meisje beslist ten antwoord.
‘Stijfkop,’ mompelde Van Dijl, ‘je legt het er op toe, mij in moeilijkheden te brengen. De baron heeft je natuurlijk al lang gemist, en wat moet ik zeggen?’
‘Wel, zeg maar dat ik uit ben.’ Doch als had ze berouw over deze op spijtigen toon geuite woorden, trad ze op haar vader toe, legde haar hand op zijn arm en zei fluisterend, zoodat Hugo het niet verstond: ‘Als ik hem nu alleen laat, pa, gaat hij den heelen avond zitten huilen. Toe, laat me maar bij hem blijven, u is beneden toch met volk genoeg, en Hugo voelt zich dan zoo verlaten.’
‘Nu, zooals je verkiest,’ zei Van Dijl, doch eenigszins zachter, want de toewijding van zijn dochter trof hem toch, al was zijn gemoed anders weinig voor edele indrukken vatbaar.
‘Die Johanna heeft een goed hart,’ mompelde hij, de trap afgaande, ‘was Hugo nu maar niet idioot....’ Lang verwijlde hij hier evenwel niet bij, want hij dacht weer aan den baron. Hier was alles licht, ginds donker, en van het donkere, van al wat toewijding, opoffering vorderde, had mijnheer Van Dijl een af keer.
Aan tafel heerschte een gezellige toon. De baron, die tusschen mevrouw Van Dijl en Alice geplaatst was, was allergeestigst en onderhoudend. Voor de gastvrouw was hij vol attenties en roemde haar keuken, welke zelfs die van graaf d'Ursel in de schaduw stelde. Mevrouw was met dit complimentje zeer ingenomen, maar mijnheer Van Dijl zette een borst op, alsof de verdiensten van zijn keukenmeid aan hem moesten worden toegeschreven. Tegelijker tijd vond hij in het noemen van dien naam een gereede aanleiding, om het gesprek te brengen daar waar hij het wenschte.
‘A propos, meneer de baron, is die graaf d'Ursel geen lid der Belgische Kamer?’
‘Juist, meneer Van Dijl, een der eminentste leden van het Parlement. Maar bovendien is hij president van een der grootste kolenmijnmaatschappijen, en in die qualiteit heb ik nogal eens met hem te doen, daar ik een van de voornaamste aandeelhouders ben.’
Mijnheer Van Dijl spitste de ooren, hij was nu eindelijk waar hij wilde zijn.
‘Kijk, zit u in de Belgische kolenmijnen? En rendeeren ze nogal?’ vroeg Van Dijl met de meeste belangstelling.
‘Prachtig; het afgeloopen jaar gaven ze acht percent dividend, en van het jaar zal het stellig niet minder zijn.’
‘Acht percent!’ riep Van Dijl verbaasd uit, ‘kolossaal, dat maken ze tegenwoordig bijna nergens meer. Maar is er niet veel risico bij?’
‘Risico! Wat zal ik u zeggen, mijn waarde heer. Bij alles is risico, bij effecten even goed, misschien nog meer. Wij staan natuurlijk bloot aan werkstakingen, aan mijngasontploffingen, maar zelfs in de slechtste jaren hebben we nog altijd zes percent gemaakt. Dezer dagen is er een buitengewone vergadering van aandeelhouders gehouden, waartoe ze mij hadden opgeroepen. Nu de zaken zoo mooi marcheeren, wilde het bestuur voorstellen, een pensioenfonds op te richten, waartoe door de maatschappij voor twee derden zou worden bijgedragen.’
‘Dat was een mooi idee,’ zei mevrouw Zeeman, ‘de arme mijnwerkers hebben het zwaar te verantwoorden, en als er zulke groote winsten gemaakt worden, hebben zij wel recht op een onbekommerden ouden dag.’
‘Zoo denk ik er ook over, mevrouw,’ antwoordde de baron, ‘en daar ik over een goede honderd aandeelen beschik, is het mij ook gelukt, dat punt in beginsel te doen aannemen. Er was anders heel wat oppositie, doch de graaf d'Ursel, de hertog De Grammont en verscheidene anderen waren van mijn gevoelen.’
‘Maar zal dat geen groot financieel nadeel voor de aandeelhouders ten gevolge hebben?’ vroeg de heer Van Dijl, die enkel de geldelijke zijde van het vraagstuk beschouwde.
‘Onze wiskundige adviseur heeft uitgerekend, dat we bij een minimum pensioen van 500 frank nog altijd op minstens zeven percent kunnen rekenen.’
‘Dan kan het er wel af,’ meende Van Dijl. ‘En welke mijnen exploiteert uw maatschappij, als ik zoo vrij mag zijn te vragen?’
‘Het bekken van Charleroi. Maar wacht, ik geloof, dat ik een paar aandeelen bij me heb. Ik was toevallig in de gelegenheid, er enkele over te nemen, en u begrijpt, dat ik me die kans niet liet ontglippen.’
De baron haalde uit zijn portefeuille een papier te voorschijn met verschillende zegels voorzien en waarop met groote letters gedrukt stond: Houillières. Bassin de Charleroi. Het stuk ging van hand tot hand en mijnheer Van Dijl wijdde bijzondere aandacht aan de handteekeningen der heeren d'Ursel en De Grammont, voorzitter en secretaris van het bestuur. Tevens zag hij, dat het een aandeel van duizend franks was, en maakte aanstonds de berekening, dat de baron jaarlijks minstens vier duizend gulden uit de kolenmijnen trok.
‘Ik ken niets mooiers, dan industrieele ondernemingen te steunen,’ zei de baron, nadat hij het stuk weer had weggeborgen, ‘en tevens is het een goede geldbelegging. U en een ander hebt waarschijnlijk uw kapitaal in effecten zitten, maar is dat iets anders dan dood kapitaal, mijn waarde heer? Men knipt op tijd zijn couponnetjes, maar de maatschappij heeft er in het minst geen voordeel van, gaat er geen stap door vooruit. Door industrieele ondernemingen daarentegen helpt men honderden menschen aan werk en brood, bevordert men de welvaart en werkt men mede tot de algemeene ontwikkeling. En laat het risico soms wat grooter zijn, weegt daar het verheffend bewustzijn niet tegen op, dat men aan den vooruitgang der maatschappij werkzaam is?’
Mijnheer Van Dijl voelde voor dit verheffend bewustzijn niet veel, maar als die industrieele ondernemingen zoo groote dividenden opleverden, konden zij niet anders dan zijn volle goedkeuring wegdragen.
‘Ik ben dan ook een groot voorstander van heide-ontginning,’ vervolgde de baron, ‘en heb eenige duizenden hectaren van de Veluwe gekocht. In onze tegenwoordige tijden van werkeloosheid kan men zich, naar mijn bescheiden meening, jegens het algemeen niet verdienstelijker maken dan door werkverschaffing. Ten einde dit denkbeeld meer algemeen ingang te doen vinden, heb ik een brochure onderhanden, waarin ik het groote nut der heide-ontginning zal trachten aan te toonen.’
‘U?’ vroeg mijnheer Van Dijl ten hoogste verbaasd. ‘U? Een brochure over heide-ontginning?’
‘Wel ja,’ gaf de baron lachend ten antwoord. ‘U wil zeggen, dat dit geen werk is voor een baron. Mijn waarde heer, tempora mutantur et ros mutamus cum illis, de tijden veranderen en wij veranderen met hen. Mijn voorvaderen voerden het zwaard, ik leg mij toe op de werken des vredes. Zoo vervullen wij elk onze taak. Maar laten wij over iets anders spreken, want ik ben overtuigd, dat wij de dames met deze droge onderwerpen gruwelijk vervelen.’
‘Integendeel mijnheer,’ verzekerde mevrouw Zeeman,’ ‘wij hebben u met belangstelling gevolgd, en ik moet zeggen, dat ik uw denkbeeld van werkverschaffing zeer toejuich.’
‘Mevrouw, ik blijf u dankbaar voor uw goede woorden. Als wij den steun der vrouwen hebben, is het pleit gewonnen. De mannen komen van zelf. Merkwaardig niet waar, dat het zwakke geslacht in den regel meer sympathie toont voor nieuwe denkbeelden en vaak doortastender is, dan zij die zich de heeren der maatschappij noemen.’
‘U wil ons bepaald een complimentje maken,’ hernam mevrouw Zeeman.
‘Ik ben blij, dat ik een complimentje kan maken,’ betuigde de baron. ‘Maar wat zegt u er van, mijnheer Van Dijl, geven de vrouwen niet dikwijls van groote energie blijk, als het op de verwezenlijking van nieuwe ideeën aankomt?’
‘Ik zal mij wel wachten u tegen te spreken, want ik zou hier veruit in de minderheid zijn: één man tegen drie vrouwen en nog een man, die het zoo warm voor de vrouwen opneemt, dat zijn er dus vier.’
Nog lang en breed werd er over heide-ontginning gesproken, en mijnheer Van Dijl kwam tot de zeer bevredigende slotsom, dat baron Van Sichtelaar niet alleen een vermogend, maar ook een bij uitstek practisch en ondernemend man was, die het ver zou brengen. Hij had zich den baron voorgesteld als iemand, die veel van paarden en sport hield, een elegant