Johanna en Hugo wachtten in de veranda, een prettig, licht en luchtig hoekje, dat uitzicht gaf op een tuintje, op de komst van den heer Vermeer.
De heer Van Dijl had te voren zijn zoontje met gewichtigen ernst op het hart gedrukt, toch vooral goed te leeren, en zijn moeder had er een dergelijke vermaning bijgevoegd. De arme jongen zei niets, maar zoodra hij met Johanna alleen was, riep hij snikkend uit: ‘Ik wil niet leeren, Jo, ik wil niet leeren. Ik kan die leelijke letters niet onthouden.’
‘Je hoeft niet te leeren, Hugo,’ zei Johanna, den knaap de tranen afwisschend. ‘Je mag spelen, doe je dat dan niet graag?’
‘Spelen, ja graag,’ antwoordde de idioot, terwijl een flauw zonnestraaltje zijn wezenloos gezicht verhelderde. ‘Maar die meneer, die komt,’ liet hij er weer angstig op volgen, ‘daar ben ik bang van, Jo, en van pa ook. Zal die meneer mij slaan, als ik het niet goed doe, Jo?’
‘Luister eens goed, Hugo,’ antwoordde Johanna, den knaap dicht naar zich toetrekkend. ‘Ik hou veel van je, niet waar Hugo?’
‘Ja, ja,’ bevestigde hij, krachtig met het hoofd knikkend, ‘beste Jo.’
‘Nu, die meneer houdt ook veel van je, zooveel als ik, en nu komt hij met je spelen, vind je dat niet lief van dien meneer?’
‘Spelen?’ vroeg Hugo verbaasd. ‘Komt die meneer met me spelen? En pa speelt toch niet met mij.’
‘Pa heeft geen tijd, Hugo, pa heeft zooveel anders te doen. Maar meneer Vermeer komt met je spelen, en dat alleen om ons plezier te doen. Zal je nu ook lief zijn voor dien meneer?’
‘Ja, Jo,’ antwoordde Hugo, maar aarzelend, want als instinctmatig vermoedde hij, dat er iets achter school. Hij was zoo weinig aan vriendelijkheid gewoon en de barsche vermaning zijns vaders had zooveel indruk op hem gemaakt, dat hij nog maar niet kon gelooven, dat een vreemde met hem zou komen spelen. Alleen Johanna had tot dusver met hem gespeeld en hem met vertelseltjes beziggehouden, en met zijn beperkt verstand had hij nu bij zich zelf vastgesteld, dat ook zij alleen van hem hield en alle overigen onverschillig voor hem waren. Hij kon dan ook niet goed overweg met het denkbeeld, dat nog een ander zooveel belang in hem zou kunnen stellen, om met hem te komen spelen.
Johanna, die begreep wat er in dat hoofdje omging, haalde, ten einde hem wat afleiding te bezorgen, de nieuwe bouwdoos te voorschijn, die ze voor hem gekocht had. ‘Hugo, probeer vast eens of je een huis kan bouwen met deze mooie roode steentjes; dan kan je dadelijk meneer Vermeer laten kijken, hoe knap je al ben.’
Dit vooruitzicht streelde de eigenliefde van den knaap en vol ijver begon hij te bouwen. Een paar keeren keek hij zijn zuster vragend aan.
‘Je doet het al heel goed, Hugo, ik weet zeker, dat meneer Vermeer heel tevreden zal zijn,’ zei Johanna, hem bemoedigend toelachend.
In de gewoonlijk zoo doffe oogen van den armen idioot glansde een straal van genoegen, blij, dat hij straks aan iemand zou kunnen toonen, wat hij al kon, - hij, die anders niets dan harde woorden en verwijten over zijn domheid te hooren kreeg.
Voor Johanna's ongeduld duurde de tijd, die nog verliep vóór de onderwijzer kwam, erg lang, en haastig ging ze hem te gemoet, toen ze zijn stem in de gang hoorde.
‘Wat ben ik blij, dat u er is, ik geloof dat Hugo in een goede stemming is.’
Inderdaad gaf Hugo, die anders altijd schuw jegens vreemden was, mijnheer Vermeer dadelijk een hand en keek hem, na een blik op zijn bouwerij, vragend aan, als wachtte hij op een goedkeurend woordje.
‘Dat heb je heel netjes gedaan, Hugo,’ zei de onderwijzer, naast hem gaande zitten, ‘heel netjes, maar het was toch wel moeilijk?’
‘Neen, meneer,’ antwoordde Hugo met stralend gezicht, dat hij zoo knap was, ‘niets moeilijk. Ik kan nog wel een grooter huis bouwen.’
‘Nu, laat eens zien,’ hernam de heer Vermeer vriendelijk, ‘daar ben ik wel benieuwd naar.’
Onmiddellijk begon Hugo met opgewektheid weer te bouwen en bracht tot zijn groote zelfvoldoening het kunststuk tot stand.
‘Heel aardig, Hugo,’ zei de onderwijzer, ‘je zal nog een heele bouwmeester worden. Maar zou je het huis nu ook weer netjes kunnen afbreken en al de steenen in de doos leggen zooals het hoort?’
Door zijn vorig succes aangemoedigd, gaf Hugo volmondig een bevestigend antwoord en begon met ijver het gebouw af te breken. Maar de steenen naar behooren in de doos te rangschikken, was moeilijker dan hij gedacht had. Doch de heer Vermeer was hem daarbij met zooveel tact behulpzaam, dat Hugo het idee had, of hij het geheel alleen klaarspeelde.
‘Neem er nu weer eens drie steentjes uit,’ zei de onderwijzer.
Hugo deed het en keek daarbij den heer Vermeer vragend aan.
‘Kan je daar twee hoopjes van maken, Hugo?’
De knaap, die er hoe langer hoe meer schik in kreeg, lei één steentje aan den eenen kant van de tafel, en aan den anderen kant twee.
‘Ferm, kan je nu ook de hoopjes even groot maken?’
Hugo bedacht zich een oogenblik, daarna nam hij van het hoopje van twee er een af en legde het bij het andere. Maar dadelijk schudde hij het hoofd. ‘Het kan niet, meneer,’ zei Hugo.
‘Maar zou daar niet iets op te vinden zijn?’ vroeg de onderwijzer, naar de doos wijzende.
Hugo keek even voor zich. ‘Nu weet ik het al,’ riep hij verheugd uit, een steentje uit de doos nemend en het bij den eenen leggend. ‘Nu zijn de hoopjes even groot, zie maar, elk twee.’
‘Hoeveel liggen er nu samen?’
‘Een, twee, drie, vier. Vier!’ antwoordde Hugo, zoo blij, of hij het diepzinnigste probleem had opgelost.
‘Wil ik je nu eens een geschiedenis vertellen, Hugo?’ vroeg mijnheer Vermeer, die meende het hier voorloopig bij te moeten laten.
‘O, als je blieft,’ en zijn oogen schitterden, ‘Jo kan ook zoo mooi vertellen.’
Hugo luisterde aandachtig toe en vond, dat meneer nog mooier kon vertellen dan Jo, die het toch al zoo mooi kon.
‘Zou je er nu overmorgen nog iets van weten?’ vroeg de onderwijzer.
‘Alles nog,’ verzekerde de knaap. ‘Vond je het ook niet heel mooi, Jo?’
‘Ja, heel mooi, Hugo,’ antwoordde het jonge meisje, verheugd over de aandacht en de belangstelling van haar broertje. Zij meende, dat hij er ook niet zoo wezenloos meer uitzag, nu zijn oogen tintelden en een blosje zijn wangen kleurde.
‘Zou je me nu die geschiedenis nog kunnen vertellen, als ik Woensdag terugkom?’
‘Ja, meneer,’ antwoordde Hugo, ‘ik zal ze niet vergeten, en straks zal ik ze nog eens aan Jo vertellen; mag ik, Jo?’
‘Zeker, Hugo, want dan zal ik het wel weer vergeten zijn.’
‘Nu dan zal ik ze u weer vertellen,’ zei de knaap zegevierend. ‘Ik zal ze nooit vergeten, want ze was toch zoo erg mooi.’
De onderwijzer en het jonge meisje hadden schik in den ijver en het vuur van den jongen, en hoopten alleen maar, dat deze bestendig zouden blijven.
Mijnheer Vermeer had in eens al het vertrouwen van Hugo gewonnen, die door met overleg gestelde vragen over alles begon te babbelen, nu en dan wel eens wat vreemd, maar in den regel toch zooals kinderen gewoon zijn. Het scheen, dat in den jongen iets was wakker geworden wat tot dusver altijd gesluimerd had; of hij, nu hij voelde dat een krachtige en toch zachte hand hem zou leiden, pogingen deed, om vooruit te komen op een pad, waarvoor hij tot dusver bevreesd was teruggeschrikt.
‘Komt u nu overmorgen zeker terug, meneer?’ vroeg Hugo, toen de onderwijzer zich gereed maakte te vertrekken, ‘en mag ik die geschiedenis vertellen, en zullen wij dan weer bouwen?’
‘Stellig, Hugo, en als je braaf oppast zal ik je zagen leeren ook.’
‘Heerlijk!’ riep de knaap uit, ‘en als ik het kan, zal ik iets moois zagen voor u en voor Jo.’
Beide jongelieden glimlachten over Hugo's voortvarendheid, die hun een gunstig voorteeken toescheen.
‘Het is me veel meegevallen, juffrouw,’ verklaarde de heer Vermeer, toen Johanna hem uitgeleide deed tot de voordeur. ‘Ik geloof, dat als we zoo een maand of drie kunnen voortgaan, we heel wat gewonnen zullen hebben.’
‘Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik ben, dat het zoo goed ging, en ik bedank u wel voor uw geduld en uw tact. Wat een geluk zou het zijn, indien de arme jongen genas. Ik heb het altijd zoo vurig gehoopt.’
‘Als hij geneest, komt u daarvan alle verdienste toe, juffrouw. Toewijding is het eenige middel, dat genezing kan brengen.’
Johanna was innig verheugd, dat zij thans iemand gevonden had, die belang stelde in den ongelukkigen knaap en de taak wilde verlichten, welke zij zoo lang alleen gedragen had. Willem Stassaart was een heel goede jongen, maar hij had het te druk met zijn zaak, om aan Hugo te kunnen denken. ‘'t Is een treurig geval,’ zei hij, en bracht dan voor den jongen af en toe wat lekkers of wat moois mee. Maar hier bleef het dan ook bij. Hij had van die dingen geen verstand, verklaarde hij, daar waren de dokters en onderwijzers voor. Het speet Johanna wel, dat Willem zich niet meer voor Hugo interesseerde, maar mocht zij dit redelijkerwijs ook wel van hem vergen?
Nu echter zou iemand haar ten zijde staan, en zij was er dankbaar voor. En als Hugo beter werd, natuurlijk niet zoo in eens - zij mocht van God geen wonder verlangen - maar langzaam, heel langzaam, dan zouden ook haar ouders vriendelijker, welwillender voor hem worden, hem hun liefde schenken, die ze hem tot dusver steeds onthielden, en waarop hij toch recht had, meer recht zelfs dan een ander.
Gelukkig in dit vooruitzicht, ging Johanna naar de huiskamer, maar hier wachtte haar de eerste ontgoocheling.
Hugo was, nog geheel vol van hetgeen hij gedaan en gehoord had, binnengekomen, om in zijn kinderlijke opgetogenheid alles te vertellen. ‘Meneer Vermeer is zoo'n goede meneer, en hij heeft toch zoo mooi verteld en mij huizen laten bouwen. Overmorgen komt hij weer terug en dan mag ik leeren zagen.’
‘En wat heb je nu geleerd?’ vroeg de heer Van Dijl, onverstandig als altijd.
Deze woorden en vooral de toon, waarop ze werden uitgesproken, hadden op de geestdrift van den knaap de uitwerking van een koudwaterstraal. Hij kon niets meer zeggen, al de glans uit zijn oogen verdween en zijn trekken werden weer even dof als gewoonlijk.
‘Maar Van Dijl, dat had je nu ook niet zóó moeten vragen,’ zei zijn vrouw, wier moederlijk gevoel althans iets begreep van wat er in den knaap omging.
‘Hugo is toch waarachtig niet van porselein,’ merkte Alice met haar gewone snibbigheid op.
Johanna hoorde juist dit laatste gezegde, toen ze binnenkwam. Door één onverstandig woord was nu alles weer bedorven. ‘Neen zijn, lichaam niet,’ gaf Johanna haar zuster ten antwoord, ‘maar zijn geest is nog brozer dan porselein. Hugo is als een teere broeikasplant, voor welke zelfs het zachtste windje noodlottig kan zijn.’
‘Daar heb je Jo weer met haar vergelijkingen,’ zei Alice, die nooit wilde erkennen dat ze ongelijk had.
‘Leer nu toch je tong eens in bedwang houden, Alice,’ vermaande haar moeder.
(Wordt vervolgd.)