De idioot,
door J. Vesters Jr.
I.
Zooeven was de trein, snuivend en hijgend onder den last, dien hij torste, het Centraalstation te Amsterdam binnengestoomd. Terwijl honderden zich met een gejaagdheid, die als een electrische vonk van den een op den ander oversprong, langs de flank van het ijzeren gevaarte bewogen, monsterden twee jonge dames, door al die drukte om haar heen min of meer geagiteerd, de coupé's eerste klas.
‘Daar, Jo,’ zei de jongste levendig, met haar vinger wijzende, ‘daar zie ik tante al.’
Reeds was zij, zonder verder naar haar zuster om te zien, naar het aangeduide compartiment geijld, waaruit juist een bejaarde dame stapte, die door een jeugdig, zwierig gekleed heer met de meeste voorkomendheid werd geholpen.
‘Dag, tante,’ zei het jonge dametje na een vriendelijk knikje voor den heer, die blijkbaar de reisgenoot der oude dame was geweest. ‘De reis heeft u toch niet vermoeid?’
‘Dank je, Alice, niet in het minst. Nog no it is een reis mij zóó kort gevallen.’ Dit met een gracieuze hoofdbeweging naar den heer, die nog altijd het valiesje der oude dame in de hand hield.
‘U is al te goed, mevrouw,’ beijverde deze zich te antwoorden. ‘De eer en het genoegen waren geheel aan mijn kant.’
Intusschen had ook de andere jonge dame zich door de golvende menschenzee een weg weten te banen en was zij het kleine groepje genaderd.
‘Die Jo kan er nooit doorkomen,’ merkte Alice lachend op, ‘zij is altijd en overal de laatste.’
‘De laatsten zullen de eersten zijn, niet waar juffrouw?’ merkte de heer op, tot Johanna gewend.
‘Laat mij u nu eerst aan elkaar voorstellen,’ zei de oude dame: ‘baron Van Sichtelaar, mijn nichtjes Johanna en Alice van Dijl.’
‘De kennismaking met de dames is mij hoogst aangenaam, en ik blijf mevrouw Zeeman daarvoor zeer erkentelijk,’ betuigde de baron met een diepe buiging.
‘Het genoegen is wederkeerig, mijnheer de baron,’ verzekerde Alice, terwijl Johanna zich met een licht hoofdknikje vergenoegde.
‘Mag ik de dames nu naar haar rijtuig geleiden?’ vroeg baron Van Sichtelaar. ‘Ik houd hier mevrouw op, en ik ben overtuigd, dat zij naar rust verlangt.’
‘Ik ben volstrekt niet vermoeid,’ antwoordde mevrouw Zeeman, ‘maar ik heb al te veel van uw goedheid gevergd, meneer de baron.’
Onder diens verzekering, dat het hem buitengewoon genoegen deed, mevrouw een heel geringen dienst te hebben mogen bewijzen, begaf het viertal zich naar den uitgang, waar het rijtuig der Van Dijl's gereed stond. De baron hielp de dames instappen en reikte haar het valiesje over.
‘Ik herinner u nogmaals aan uw belofte, dat u mij ten huize van mijn zuster een bezoek zal brengen, meneer de baron,’ zei mevrouw Zeeman, nadat ze in de gemakkelijke victoria had plaats genomen.
‘O ja, doe u dat,’ haastte Alice zich er bij te voegen, ‘ik weet zeker, dat papa en mama daarmee ingenomen zullen zijn.’
‘Hoe zou ik aan zulk een vriendelijke uitnoodiging weerstand kunnen bieden?’ vroeg de baron lachend, ‘vooral nu een zoo bekoorlijke mond haar verzoek bij dat van mevrouw voegt?’
De koetsier lei de zweep over de paarden, de baron nam nogmaals den hoed af en boog diep, de dames knikten hem vriendelijk toe, en voort reed het rijtuig in gestrekten draf het Damrak op.
‘Was dat nu een heusche baron, tante, een heusche?’ vroeg Alice, zich vooroverbuigende, daar het geratel over de straatsteenen het verstaan bemoeilijkte.
‘Ja, kind, en een echte gentleman, hoor. Van Utrecht af heb ik met hem gereisd, maar ik moet zeggen, dat ik nog nooit zoo'n interessant jongmensch ontmoet heb. Over alles weet hij te praten, en toch zoo bescheiden, in alles zoo gedistingeerd, dat je onmiddellijk den edelman aan hem kennen kunt.’
‘Waar woont baron Van Sib... Och, hoe heet hij ook weer, tante?’
‘Van Sichtelaar, baron Van Sichtelaar, Alice.’
‘Nu, waar woont die baron Van Sichtelaar? Toch niet in Utrecht?’
‘Wel neen, hij heeft een prachtige villa bij Vorden, met uitgestrekte bosschen.’
‘Heerlijk!’ riep Alice opgetogen uit. ‘Een villa met groote bosschen! Veel prettiger dan dat akelige Amsterdam. 'k Begrijp maar niet, hoe vader en moeder hier met alle geweld willen blijven wonen.’
‘Wie weet,’ zei mevrouw Zeeman nadenkend; ‘baron Van Sichtelaar heeft beloofd mij een visite te komen maken. Wie weet!....’ ‘Wat bedoelt u daarmee, tante?’ vroeg Alice, zich van de dommen houdend.
‘Hoor eens, wat een nieuwsgierig Aagje,’ antwoordde mevrouw Zeeman lachend. ‘Maar men weet nooit hoe een dubbeltje rollen kan. 't Zou anders niet onaardig klinken: mevrouw de barones Van Sichtelaar.’
‘Maar, Jo, wat zit je daar toch te kijken, of je geen tien tellen kan,’ zei Alice, die de toespelingen harer tante zeer goed begrepen had en nu naar een afleider zocht, om de denkbeelden, die in haar jong hoofdje opkwamen, op zij te zetten.
‘Ja, je bent buitengewoon stil, kind. Maar hoe kan ik zoo vergeetachtig zijn. Je moeder heeft me geschreven, dat je dezer dagen geëngageerd bent. Je neemt het me toch niet kwalijk dat ik daar niet eer aan gedacht heb?’
‘Wel neen, tante,’ zei Johanna, met een licht blosje. ‘Maar ik dacht, dat u het nog niet wist, dat het een verrassing zou zijn.’
‘Dat was het ook, Jo. En ik hoef je niet te vragen, of je er gelukkig door bent.’
‘Mijnheer Willem Stassaart, die het oog heeft laten vallen op mejuffrouw Johanna van Dijl, is het knapste, het geestigste, het aardigste, kortom het volmaaktste jongmensch uit de heele stad,’ zei Alice gemaakt plechtig, ‘na baron Van Sichtelaar wel te verstaan. Maar dat is waar ook, die is niet van Amsterdam. Mijnheer Willem Stassaart is dus binnen deze muren zonder een mededinger, die in zijn schaduw kan staan.’
‘Wat ben je lichtzinnig, Alice,’ merkte mevrouw Zeeman vermanend op.
‘Wacht maar tot ik ook eenmaal zoo ver ben,’ antwoordde het jonge meisje, ‘dan word ik even serieus als Jo.’
‘Altijd gekscheren, zelfs met de ernstigste dingen. Wanneer zal je toch eens veranderen, Alice?’ vroeg mevrouw Zeeman.
‘Zoo gauw baren Van Sichtelaar aanzoek doet om mijn hand,’ zei de ondeugende Alice met een schalk lachje tegen haar tante.
De oude dame sloeg over zooveel jeugdigen overmoed haar handen samen.
‘Kind, kind, je bent veel te dartel!’ Daarna zich tot Johanna wendend, die weer stil voor zich uitkeek naar de wriemelende menschenmassa om haar heen, vroeg zij: ‘Hoe is het met Hugo? Nag altijd even idioot?’
‘Och, tante, zeg u toch dat harde woord niet,’ en er glinsterde iets vochtigs aan haar wimpers. ‘De arme jongen is zoo ongelukkig.’ ‘Ongelukkig, en hij heeft nergens weet van,’ merkte Alice op. ‘Ongelukkig voor ons, wil je zeggen, met zoo'n onwijzen jongen over den vloer.’
‘'t Is toch je broer, Alice,’ antwoordde Johanna gekrenkt. ‘Foei, schaam je, zoo iets te zeggen.’
‘Mij schamen, nu nog mooier! Neen maar, 't is een lief presentje, zoo'n onnoozele bloed. Op zoo'n broer kan je groot gaan, dat verzeker ik je.’ Alices dunne lippen persten zich minachtend op elkaar. ‘Wat zegt u, tante?’ ‘Ja, 't is een kruis,’ verzuchtte mevrouw Zeeman, ‘zoo'n id...., 200'n jongen in huis te hebben. En was er nu nog maar eenige hoop op beterschap, maar altijd even onnoozel, even dof, zonder dat ooit een lichtstraaltje in zijn geest doordringt.’
‘Maar er is kans op beterschap, tante,’ zei Johanna, thans met vuur. ‘Hugo kan nog heel goed genezen, maar niet als iedereen hard en stug voor hem is, en den armen jongen aan zijn lot overlaat.’
‘Hoor nu die Jo eens,’ merkte Alice schamper op. ‘Iedereen hard en stug voor hem! Zou je niet zeggen, dat wij allen barbaren waren, die den jongen mishandelden.
‘Dat heb ik niet gezegd,’ hernam Johanna, ‘maar wel, dat vriendelijkheid en zachtheid een gunstigen invloed op hem uitoefenen. En als hij daardoor kon beter worden....’
‘Ja, àls....’ begon Alice.
‘En al werd hij niet beter,’ viel Johanna haar zuster haastig in de rede, ‘heeft de arme jongen er dan niet evenveel recht op? Is hij al niet ongelukkig genoeg?’
‘Schei nu maar uit met je gepreek,’ zei Alice gemelijk, ‘je bederft er mijn heelen dag mee en voor tante is het een plezierige verwelkoming!’
Johanna zweeg, daar ze wel wist, dat mevrouw Zeeman, al zei ze het niet even onomwonden als Alice, den armen Hugo niet kon uitstaan.
Alice, die de gedachte aan den idioot zooveel te meer onuitstaanbaar vond, nu zij een schaduw kwam werpen op het beeld van den baron, dat haar al dien tijd voor den geest had gestaan, maakte van dit zwijgen gebruik, om het gesprek weer op den hoogwelgeboren heer Van Sichtelaar te brengen, en dit te