VIII.
Euphémie was niets tevreden over haar bezoek en op vrij oneerbiedigen toon liet zij het haar moeder gevoelen, dat deze oorzaak was geweest, dat misschien haar geheele toekomst vernield was.
‘Maar kind! Wat heb ik dan misdaan? Ik ben toch zoo vriendelijk geweest als ik maar kon zijn.’
‘U heeft te veel gepraat. Ik heb 't u vooruit gezegd, spreek zoo weinig mogelijk, dat maakt een veel beteren indruk. Ik begrijp niet dat u 't niet voelde; toen ik in de kamer was, kwam er iets plechtigs, iets deftigs over mij, ik kon niets doen dan zacht praten en niet over gewone huiselijke dingen.’
‘Ik houd niets van die stijvigheid. Je moet die menschen op hun gemak brengen; ik voelde me dadelijk daar zoo recht thuis, alsof ik op mijn eigen kamer zat. Jongen, Feem! Ik kan me zoo voorstellen, als je daar de baas bent, wat je een goed figuur zult maken. 't Was of je tusschen al die chic hoorde.’
‘Die kans zal wel voor goed verkeken zijn,’ zuchtte Euphémie, ‘de baron zal wel gemerkt hebben dat wij niet bij elkander hooren.’
‘Als hij werkelijk van je houdt, dan stapt hij over alles heen. En ik geloof dat hij voor niemand anders oogen heeft dan voor jou. Hij keek je toch met zooveel bewondering aan en ik dacht: Laat mij dan maar met de ouwe praten, dan heeft hij alle gelegenheid je eens goed op te nemen.’
‘Dat kan je begrijpen,’ zeide Euphémie, maar inwendig voelde zij zich toch wel een beetje getroost door de woorden harer moeder.
‘Ik geloof nooit dat zijn moeder iets van zijn visite wist,’ ging zij na een poos voort.
‘Neen, dat had ik ook al gedacht. Toen ik er op zinspeelde, deed hij of hij er niets van begreep; anders zou hij toch gezegd hebben, dat het hem speet, ons niet thuis te hebben getroffen of zoo iets.’
‘Dan was 't misschien een groote onhandigheid, dat bezoek, en komt hij daardoor bij dat oude mensch in moeilijkheden.’
‘Neen, 't is zoo heel goed. Nu merkt hij wel dat wij niet op zulke geheimzinnigheden gesteld zijn en houden van recht door zee. Al zijn wij dan ook maar burgermenschen, dan weet hij dat wij op ons fatsoen gesteld zijn, vooral in zulke dingen.’
De oude heer Mengelaar was te ziek van verkoudheid om erg nieuwsgierig te zijn naar de lotgevallen der beide vrouwen; gelukkig dat de meisjes Van Oord gauw kwamen overwippen om het een en ander te hooren.
Deze kregen een zeer opgesierd verhaal over de liefheid van die deftige douairière en over de beminnelijke hoffelijkheid van den baron; zij waren verrukt geweest over het bezoek en hadden haar herhaaldelijk verzocht dikwijls terug te komen.
‘Zei mevrouw nog iets over je gelijkenis met Laura?’
‘Neen, maar daar hing een groot portret tusschen de ramen en daar keek zij telkens naar en dan weer naar mij.’
‘Een portret tusschen de ramen! Een jong meisje met lange krullen, en een lichte japon, een beetje ouderwetsch?....’
‘O, maar die is goed! Dat is het portret van Laura niet, maar van keizerin Charlotte van Mexico; daar is mevrouw haar mama vroeger hofdame bij geweest.’
Euphémie kreeg een kleur van boosheid en verlegenheid.
‘Nu dan was het misschien een ander portret, waar zij naar keek. Denk je dat men in zoo'n oogenblik aan al die dingen denkt en op dat alles let? Ik had wel wat anders aan het hoofd.’
‘En hoe vond je baron Leonard.’
‘Een echte gentleman. Zeer comme il faut!’
Maar de meisjes begonnen wantrouwend te worden, nadat zij haar vriendin op zoo'n pocherij hadden betrapt.
‘Wie weet of alles geen verbeelding is,’ zeiden zij, en dien avond vertelden zij de heele geschiedenis aan papa, die ook het geval ongelooflijk vond, maar hij voegde er wijsgeerig aan toe:
‘Toch zijn alle dingen mogelijk. Koningen zijn wel met herderinnen getrouwd.’
‘Nu ja, maar geen baronnen met slagersdochters.’
Euphémie begon, hoe langer het bezoek in het verleden ging verdwijnen, met des te meer genoegen er aan te denken; zelfs kwam zij tot het vaste besluit, dat zij een onuitwischbaren indruk op den baron had gemaakt en dat hij slechts op een geschikte gelegenheid wachtte om haar zijn liefde te verklaren.
In haar oogen werd baron Leonard een ideaal, een soort van prins uit een tooversprookje; in haar dwaze gedachten begon zij reeds het huis te bewonen en er veranderingen in te maken, reeds plannen te vormen voor een winter te Nice en een zomer in Ostende; zij verheugde zich dat Gijs Blankers niets meer van zich liet hooren en zij vrij kon wachten, totdat het den baron zou behagen, haar de gewichtige vraag te doen.
Het duurde lang, maar zij verloor haar geduld niet; hij was zulk een brave zoon en wilde eerst zeker den tegenstand zijner moeder overwinnen; dat deze er niet dadelijk mede was ingenomen, begreep zij zeer goed. Liever had deze natuurlijk een freule tot dochter gehad; maar zij vond dat de baron den eerbied jegens zijn moeder te ver dreef, door in het geheel niet meer hier langs te komen.
Zij leefde als het ware voor de ramen, altijd door de zoete hoop bezield, hem eens te zien, een groet van hem te ontvangen; maar reeds veertien dagen waren sedert het bezoek verloopen en Euphémie begon er knorrig, prikkelbaar, humeurig onder te worden, dat er niets verscheen en zij nog altijd vruchteloos wachtte op een teeken van belangstelling uit het kasteel.
Het onuitstaanbaarst waren de praatjes van de meisjes Van Oord, die telkens en telkens haar met werkelijke of gemaakte belangstelling vroegen:
‘Nog niets van Leonard gehoord?’
En dan verveelde het haar zoo ontzaglijk, altijd en altijd te moeten antwoorden:
‘Neen nog niets, maar wat zou ik hooren?’
‘Hij moest toch eens terugkomen, maar zijn mama zal het wel niet willen hebben.’
Toen Mengelaar voor 't eerst na zijn ongesteldheid, goed in een bontkraag gepakt, op de sociëteit verscheen, vond hij er alle gasten vol van het praatje, dat zijn dochter geëngageerd zou zijn met den baron.
‘Maar hoe kom je er aan?’ vroeg hij half boos.
‘Nu, wij weten 't wel. Houd 't maar geheim! Kom, daar kan een fijn glaasje op staan.’
Iedereen vertelde 't hem zoo vast, dat de goeie man eindigde met het zelf te gelooven en werkelijk de fijne flesch liet voorkomen, meer omdat hij alles als een grap, dan wel als ernst beschouwde.
Thuis gekomen vertelde hij dat allen hem gefeliciteerd hadden met de verloving van zijn dochter en hij er zelf niets van wist; hij werd er zelfs ernstig boos over en meende dat zijn vrouw en dochter de zaak achter hem om hadden in orde gebracht.
Tevergeefs beweerden moeder Mengelaar en Euphémie bij hoog en laag, dat zij er volstrekt niets meer van afwisten dan hij, dat de baron nog geen ander teeken van zijn gevoelens had gegeven dan het bewuste visitekaartje. Onder den invloed van den wijn werd hij driftig, iets wat den goedigen man slechts hoogst zelden overkwam, en deed den beiden vrouwen heftige verwijten, waarvan het gevolg was, dat zij beiden luid snikkend, moeder de vrouw bovendien knorrend en scheldend, naar bed gingen.
Den volgenden morgen was Euphémie te ziek om op te staan; zij bleef met zware hoofdpijn te bed liggen en haar moeder maakte er gebruik van om haar man een hartig woordje toe te voegen over zijn onredelijkheid, die dat arme, fijngevoelige kind zoo bitter kwetste.
Mengelaar, door den nacht tot kalmte gebracht, zag zijn schuld duidelijk in en boog het hoofd nog dieper dan ooit onder het pantoffeltje zijner wederhelft en beloofde eens naar den Hoogendonck te gaan, om ronduit den baron naar diens bedoelingen te vragen.
Maar des middags, terwijl Euphémie, moe van het huilen, - haar zenuwachtigheid kon zich nu onder het voorwendsel van papa's boosheid vrij uiten - een weinig ingeslapen was, schrikte zij eensklaps op door het onverwacht binnenstormen van haar moeder.
‘Feem, Feem!’ riep deze opgewonden, ‘daar is ie!’
‘Wie toch?’
‘De baron! Wil je niet opstaan, je kleeden?’
Euphémie wist dat zij ontoonbaar was en zei daarom op klagenden toon:
‘Wat ben ik een ongeluksvogel, juist nu ik te ziek ben om mijn oogen open te houden. Als hij naar me vraagt, excuseert u mij dan? Vroeg hij alleen naar pa?’
‘Ja, alleen naar mijnheer Mengelaar. Zij zitten nu in het salon. Zeker komt hij je nu vragen.’
‘Als pa dan maar geen domheden zegt en.... en... de boel weer bederft. Gaat u in de achterkamer luisteren en kom het mij dan vertellen.’
Dat was niet tot een doove gezegd; in de achterkamer der suite speelde mevrouw Mengelaar met het grootste genoegen luistervinkje; maar haar hart stond stil, toen zij de woorden hoorde van den baron.
‘Maar 't is een vergissing geweest, mijnheer Mengelaar! Zeker had ik u gaarne een bezoek gebracht, maar de omstandigheden - drukten van allerlei aard - beletten het mij voorloopig. Ik heb u geen visite gebracht.’
‘Maar wij vonden uw visitekaartje.’
‘Heeft u het nog?’
‘O ja zeker. Ten minste ik denk wel, dat de vrouwen het bewaard hebben.’
Hij liep met groote stappen naar de middeldeur, en zijn aandachtig luisterende gade had nog even den tijd vlug ter zijde te wippen, om niet door haar man in die weinig eervolle bezigheid te worden betrapt.
‘Vrouw’, zeide hij, ‘heb je nog het visitekaartje van mijnheer den baron van Hoogendonck?’
‘Neen,’ riep zij in haar verwarring, ‘'t is al lang verscheurd als het niet op de coupe list.’
En nu vond zij de gelegenheid mooi om naar voren te komen en zich in het gesprek te mengen.
Tusschen de andere kaartjes der Leverdoncksche beau monde lag het gezochte natuurlijk niet. Euphémie had het bij haar bijouterieën bewaard.
‘Nu, de baron zal ons toch wel gelooven, en hij weet zelf toch ook wel, dat hij het kaartje heeft afgegeven.’
‘Neen, mevrouw! Ongelukkig heb ik er niet de minste herinnering van en 't spijt