Gered,
Door J.J.F. van Zeijl.
(Vervolg.)
Als gewoonlijk nam mijnheer Van Kralingen de courant ter hand, vouwde die open en begon te lezen. Tevergeefs zocht hij naar een y bericht, geschikt om zijn vrouw te kunnen voorlezen.
‘Ha!’ riep hij eensklaps verheugd uit.
‘Wat is er?’ vroeg mevrouw angstig.
‘Luister slechts, vrouwtje! De Neptunus....’ Mijnheer kon niet verder lezen, de woorden bleven hem in de keel steken, schrik en ontsteltenis waren op zijn gelaat te lezen. Hij beefde over geheel zijn lichaam.
‘Wat is er dan?’ vroeg andermaal zijn vrouw, die ontstelde door het zwijgen van haar man.
En daar mijnheer niet antwoordde, ontrukte zij hem de courant.
Met een benauwde stem las zij: ‘Ue Nepiunus is met man en muis vergaan. Daar valt niet meer aan te twijfelen. Men weet niets omtrent het lot, dat de bemanning heeft getroffen....’ Zij las niet verder. De smart, welke haar overmeesterde, maakte haar razend, zij vloog naar haar man, greep hem woest vast en riep uit:
‘Rampzalige.... rampzalige.... om een handvol geld hebt gij mijn kind vermoord.’
Van Kralingen was zoo ontsteld, dat hij niet wist wat er met hem gebeurde; werktuiglijk herhaalde hij:
‘Om een handvol geld....’
Zijn vrouw barstte in tranen uit, zij het hem los en viel in een stoel neer.
‘Mijn zoon.... mijn kind.... Men weet niets omtrent de bemanning.... Wij zullen Henri niet terugzien....’
En eensklaps zich weer woedend tot haar man wendende, ging zij dreigend voor hem staan.
‘En dit alles,’ zeide zij, ‘heb jij gedaan omdat je rijk wilde zijn!.... Welnu,.... je zal rijk worden... schatrijk... ]e zal meer dan millionnair worden... De assurantie heelt de polis niet willen vernietigen... Heb je het wel eens voorgesteld?’
‘Waarachtig, daar kan ik een eed op doen,’ stamelde Van’ Kralingen.
‘Doe maar geen eed... Ik geloof je toch met... Wat baat het mij... Wat kan mij ook de assurantie en je millioenen schelen?... Mijn zoon... mijn kind... zie ik niet terug. Henri zou nog leven had jij hem niet opgeofferd om dat elendige geld...’
Mevrouw Van Kralingen werd meer en meer opgewonden. De smart maakte haar niet alleen bitter, maar ook woedend. De verwijten, welke zij tot haar man richtte, waren- vreeselijk. Weldra hield zij op met het doen van verwijten en ging zij dreigen:
‘Meen je,’ zeide zij, ‘dat ik mij dit alles maar zoo zoetsappig zal laten welgevallen?... Dat ik je mooi weer zal laten spelen met het geld, dat je ten koste van het leven van Henri verkregen hebt? Denk je dat?... Zou je denken, dat ik er een cent van zal aanraken?... Ik kan je aan de galg brengen .. en ik zal het doen. Henri heb je vermoord... welnu je zal je straf niet ontloopen.... je naam zal geschandvlekt worden...’
‘Wat wil je dan doen?’ waagde van Kralingen te vragen.
‘Wat ik doen wil? Wal ik doen wil?... Ik zal aan de heele wereld vertellen dat je de moordenaar ben van mijn kind... je bent een rampzalige moordenaar en dief... Ik zal een aanklacht indienen bij de rechtbank. ik zal tegen de rechters zeggen, dat je gestolen en gemoord heb... dat je in de gevangenis thuis hoort.’
‘Ja, dat heb ik verdiend,’ zuchtte Van Kralingen.
De ongelukkige man weende bitter; zijn droefheid was ongekunsteld, en mogelijk was zij nog oprechter, dan die van zijn vrouw. Hij dacht niet aan zich zelven, hij dacht slechts aan Henri. Het dreigen zijner vrouw had hem het beeld van Henri voor de oogen getooverd. Hij zag zijn zoon bleek en met verglaasde oogen hem aanstaren. In zijn verbeelding hoorde hij hem zeggen: ‘Gij hebt mij vermoord.’
Mevrouw Van Kralingen was niet in staat, in het minste te beseffen, hetgeen er in de ziel van haar man moest omgaan. Zij kon zich geen denkbeekl vormen van de verschrikkelijke verwijten, welke zijn ontwaakt geweien hem deed. In allerijl had zij een hoed opgezet en een sjaal omgeslagen. In zijn verzuchting: ‘Ja, dat heb ik verdiend,’ had zij een goedkeuring gezien van haar voornemen om hem aan te klagen...
In haar eerste opwelling meende zij, dat zij zich moest begeven tot den heer Van Hertum, omdat zij met dezen bekend was. Naar zijn huis richtte zij haar schreden. Wellicht had de frissche buitenlucht en een wandeling haar kalmte doen terugkeeren en haar het gewicht doen inzien van den stap, welken zij voornemens was te doen, maar de heer mr. Van Hertum bewoonde een huis niet ver van dat der familie Van Kralingen. Nauwelijks vijf minuten behoefde zij te loopen, toen zij op de stoep daarvan stond en aanbelde.
De heer Van Hertum, die geheel gekleed was om uit te gaan, deed zelf open.
‘Hé, mevrouw, ik was juist van plan naar u toe te komen,’ zei hij.
‘Zeker om mijn man te arresteeren?’ vroeg zij op een toon, waaruit wraakgenot sprak.
‘Neen, mevrouw,’ antwoordde de rechter, verbaasd over dien toon, ‘nog niet.’
‘Wanneer dan?.... Wanneer laat u den gevangenwagen halen.... Morgen?.... overmorgen? .. over een dag of acht?.... O! u wil hem den tijd laten te ontvluchten.... Is het niet?....’
‘Maar, mevrouw.... doch laat ons dit gesprek hier niet voortzetten, kom u eerst binnen.... Men kan ons hier hooren....’
‘O, dat is niets, de heele wereld mag het weten.’
Mijnheer Van Hertum, die volstrekt aan geen arrestatie van den heer Van Kralingen dacht, werd meer en meer door de vreemde woorden van diens vrouw in de war gebracht. Hij vatte haar zacht bij den arm en wist haar bijna ongemerkt uit de gang in een kamer te brengen, waarvan hij de deur onmiddellijk sloot. Na haar op een stoel te hebben doen plaats nemen vroeg hij haar, nu eens meer op haar gemak de reden mede te deelen van haar onverwachte komst en van haar ontsteltenis.
‘Waarom ik gekomen ben... Vraag u dat mij nog?.... Ik ben gekomen om de hulp der rechtbank in te roepen.... Ik wil een vonnis...’
‘O, ik begrijp u.... U wil dat de rechtbank een onderzoek zal instellen, om een einde te maken aan de lasterlijke praatjes, waarvan....’
‘Wat lasterlijke praatjes!... Neen, er wordt niet gelasterd... Er is, alleen sprake van een schandelijke misdaad en die moet gestiaft worden...’
Mijnheer Van Hertum wist niet meer hoe hij het had. Zijn verbazing steeg ten top. Hij hoorde alzoo uit den mond der echtgenoote van den verdachte, dat er geen sprake was van laster, maar van een vreeselijke waarheid. Toch meende hij dit niet te kunnen gelooven. Een echtgenoote, die haar man aanklaagt, scheen hem onmogelijk, vooral waar die echtgenoote een vrouw was van het kaiaktei van mevrouw Van Kralingen.
‘Bedenk, mevrouw.’ zoo merkte hij op, ‘dat uw getuigenis voor de rechtbank een zeer overwegenden invloed in deze treurige zaak kan nebben. Het is waar. de beschuldiging is I zwaai, maar wanneer gij uw man beschuldigt, wordt die nog zwaarder.’
‘Hij heeft mijn zoon.... mijn eenig kind... mijn Henn vermoord!....’
‘Wat zegt u daar?’ riep mijnheer Van Hertum uit.
‘Henri was aan boord van de Neptunus.... Het schip is met man en muis vergaan.... Men weet niets omtrent de bemanning.... Begrijpt u nu alles?’
‘Ik begtijp, mevrouw, dat de slag, welke u getroffen heeft, u naar een schuldige doet zoeken. Maar ik geloof, dat juist het zoeken naar een schuldige u van den rechten weg afleidt. Ik geloof, mevrouw, dat een noodlottige samenloop van omstandigheden u op een dwaalspoor brengt. Ik denk dat de slag, die u treft, u onrechtvaardig doet oordeelen. Ik geloof, dat mijnheer Van Kralingen niet een schip zou hebben kunnen opofteren, waarop zich Henri bevond. Naar ik meen te hebben opgemerkt, hield hij daarvoor te veel van Henri. Ik zie de schuld van mijnheer Van Kralingen nog niet in. Naar mijn oordeel is hij onschuldig aan den slag, welke u beiden heeft getroffen.’
‘Onschuldig....’ riep mevrouw Van Kralingen verontwaardigd uit, ‘hij onschuldig!... En dit zegt iemand, wiens taak het is misdadigers op te sporen.... Neen, hij is niet onschuldig... Hij is honderd,.... duizend maal meer schuldig dan alle misdadigers te zamen, die u ooit veroordeeld hebt.... U zoekt hem te verontschuldigen.... Hij is dit niet waardig... Ik, mevrouw Van Kralingen, zijn wettige echtgenoote, verzoek thans mijnheer van Hertum, rechter bij de rechtbank te Rotterdam, deze aanklacht aan te hooren en bij de rechtbank in te dienen. Ik verklaar dat mijn man Eduard van Kralingen, met voorbedachten rade en in overleg met zijn bootsman Piet Blom, het driemastschip de Neptunus in volle zee heeft doen vergaan, ten einde zich met meer dan een millioen, waarvoor het schip geassureerd was, le verrijken. Verder verklaar ik, dat door deze misdaad de dood van mijn eenigen zoon Henri is veroorzaakt.... Als u van deze beschuldiging een akte wil opmaken en die bij de rechtbank indienen,’ ben ik bereid die te onderteekenen.
Deze beschuldiging kwam den heer Van Hertum te ernstig voor, dan dat hij die niet behoorlijk moest indienen. Toch vond hij in de geheele houding van die vrouw, welke haar man vin een zoo ernstige misdaad kwam beschuldigen, iets vreemds, iets onverklaarbaars. Zijn plicht gebood hemde beschuldiging, door mevrouw van Kralingen geuit, op papier te brengen en haar die te doen onderteekenen.
In weinige minuten had hij de beschuldiging opgeschreven. Hij hoopte nog altijd, dat zij aarzelen zou de pen op te nemen om er haar naam onder te plaatsen. Hij hoopte, dat, wanneer zij zwart op wit verlof zou moeten geven om haar man te beschuldigen, zij haar verklaring geheel of gedeeltelijk zou terugtrekken. Maar niets van dit alles. Vastberaden nam mevrouw Van Kralingen de pen op, en onderteekende het stuk, waardoor zij een bijna stellige veroordeeling van haar man uitlokte. Besefte zij dit? Na geteekend te hebben, verliet zij den heer Van Hertum zonder hem zelfs te groeten.
Deze onbeleefdheid, welke de heer Van Hertum van mevrouw Van Kralingen niet gewoon was, en daarom ook niet verwacht had, kwam hem al vrij zonderling voor.
Was de beschuldiging waar, welke zij hem had geopenbaard, dan was er - zoo dacht de de rechter - voor mevrouw geen reden om hem minachtend te behandelen. Hij had haar aangehoord en aan haar verlangen om een akte van beschuldiging tegen haar man op te maken, gevolg geven. Wilde mevrouw Van Kralingen zich op haar man wreken, omdat haar zoon in de golven was omgekomen, dan kon zij tevreden zijn, want zij had dan aan haar wraakzucht voldaan. Wdlde zij zich niet wreken, wat dreef haar dan, haar man in staat van beschuldiging te stellen?
De heer Van Hertum meende mevrouw Van Kralingen al te goed te kennen als te godsdienstig om wraak te koesteren. Hij kon de meening niet van zich afzetten, dat mevrouw Van Kralingen door de ramp, welke haar getroffen had, niet wel bij het hoofd was gewor-