[Vervlog Mijn mislukte sollicitatie.]
candidatuur te verzekeren. Niemand van onze kennissen had evenwel relaties met het afgelegen Vroomkort, zoodat van dien kant zoo goed als niets te verwachten was. Op het laatste oogenblik echter ontving ik volgend schrijven van een goed vriend te Hoorvelt, op een uur afstands van Vroomkort:
‘Amice!
Je schrijft me, dat je te Vroomkort zal solliciteeren, en vraagt me, of ik daar niet bekend ben en je niet een handje kan helpen. Wat zal ik je zeggen? Ik ken in Vroomkort niemand dan den wethouder Van Os, en naar dat eene exemplaar te oordeelen, dank ik den Hemel, dat hij mij voor kennismaking met verdere Vroomkorters bewaard heeft. Die Van Os doet zijn naam alle mogelijke eer aan: nooit van mijn leven heb ik lomper en te gelijk verwaander creatuur gezien. Toch ben ik met dien kerel op nogal tamelijk goeden voet. Ik sluit daarom hierbij een aanbeveling voor je in aan dat Os-domme product. Baat ze niet, ze schaadt toch zeker evenmin. Verder de beste wenschen enz.
Je vriend
Dolt van Putten.’
Het ingesloten schrijven was een aanbeveling als een klok. Werd Van Os daarin als een halve Mecenas voorgesteld, ik gold voor niet veel minder dan een Pestalozzi, voorbestemd, in het onderwijs der Vroomkortsche jeugd een volslagen omwenteling teweeg te brengen.
‘Dat is nu àl te overdreven,’ zei mijn vader, na lezing der pompeuze recommandatie, maar moeder vond, dat het geen kwaad kon, zoo'n dorpsgrootheid op te warmen en mijn verdiensten en capaciteiten bovenmate op te hemelen.
Op een mooien dag in December aanvaardde ik den tocht naar Vroomkort, om mij aan de edelachtbare heeren van den raad te presenteeren en in persoon mijn belangen voor te dragen. De vereischte stukken, benevens de aanbeveling van mijn vriend Van Putten, had ik bij me. Moeder ried me nog aan, mijn paraplu mee te nemen, daar je in d en tijd van het jaar geen uur staat kon maken op het weer, maar ik volgde mijn eigen hoofd en wapende me met mijn wandelstok.
Na nog een aantal wenken en raadgevingen stapte ik op weg en had spoedig de hei bereikt, die ik in de volle breedte moest oversteken, om Vroomkort te bereiken. In het begin bleef het weer goed, maar na een groot halfuur begon de lucht te betrekken. Daar heb je 't al, dacht ik bij me zelf; was ik nu maar zoo verstandig geweest, moeders raad te volgen en een paraplu mee te nemen. Doch begrijpende, dat al zulke retrospectieve overwegingen mij van geen nut waren, stapte ik wat steviger door, in de hoop binnen te zijn, voor de dreigende bui losbrak. Maar het stond geschreven, dat deze memorabele dag ongelukkig voor mij zou inzetten, en na tien minuten begon het dan ook al te droppelen, eerst heel fijntjes, maar spoedig groote dikke droppels, en weldra regende het dat het goot. Een oogenblik overlegde ik bij me zelf, of ik maar niet zou omkeeren, doch jeugdige overmoed en de overweging, dat ik al halfweg was, deed me besluiten, den tocht voort te zetten. Hier kwam nog bij de hoop, dat de regen spoedig zou ophouden, en de vrees, uitgelachen te zullen worden, als ik platzak thuis kwam.
Ik ging dus verder, terwijl de regen in stroomen neerplaste en mij tot op het hemd doorweekte. Tot overmaat van ramp stak er een hevige wind op, die op een gegeven oogenblik mijn hoed van het hoofd nam om er krijgertje mee te spelen op de hei. Als een gek snelde ik hem na; wanneer ik hem meende te vatten, ontglipte hij me weer, en zoo duurde dit spelletje geruimen tijd voort. Eindelijk was hij te land, of liever te water gekomen in een grooten plas, en toen ik hem, met behulp van mijn stok, uit dien waterplas wilde opvisschen, struikelde ik en viel er zelf languit in. Er uit spartelen was het werk van een oogenblik, maar de verwoesting, die daardoor aan mijn kleeding was aangericht, was treurig om aan te zien. Van onder tot boven was ik beslijkt, terwijl mijn hoed nauwelijks goed meer was om als vogelverschrikker dienst te doen. Er zaten honderd deuken voor een in, en de rand hing er letterlijk bij.
Als om mijn ellende te bespotten, hield de regen nu plotseling op en kwam het zonnetje - een echt waterzonnetje - weer door de wolken gluren, met een ironisch glimlachje neerziend op mijn desolaten toestand.
Had Cesar in mijn geval verkeerd, hij zou waarschijnlijk den Rubicon niet overschreden hebben, maar ik achtte dit augurium niet en in mijn verblindheid besloot ik, den tocht voort te zetten, na mij met mijn zakdoek zoo goed en zoo kwaad het ging van het slijk gereinigd te hebben.
Zonder verdere wederwaardigheden kwam ik te Vroomkort aan en trad de eerste herberg de beste binnen, om mij in- en uitwendig een beetje te restaureeren. Bij de waardin, een corpulente boerevrouw, wier handen zoo pal in de heupen stonden, of ze er aan gegroeid waren, informeerde ik naar de woning van den burgemeester en de andere notabiliteiten.
‘Dè treft uwes, meneer,’ antwoordde de herbergierster, ‘hier vlak in de buurt woont de wethouder Van Os, maar drie huizen hiervandaan.’ En terwijl ze met mij naar buiten ging verliet haar arm voor de eerste maal zijn positie en wees me de bewuste woning. ‘Ziet uwes daor, dè grune huis, wor nou net de koeien ingaon’ - in den stal bedoelde ze. ‘Dieje mins, die er bij is, is zinnen oudste zoon.’
Een oogenblik later had ik het aangeduide huis bereikt, en, daar een bel er een ongekende weelde scheen te zijn, lichtte ik de klink van de deur op en trad binnen.
Ik bevond mij in een groot, hoi vertrek, door de boeren den ‘heerd’ genoemd. Onder de schouw of schoorsteen zat bij een groot vuur, waarboven een reusachtige sopketel hing te borrelen, een man op leeftijd, in een blauwen borstrok en met een slaapmuts op. Hij had een kort stompje oftewel neuswarmertje in den mond, en spritste af en toe een bruinachtig vocht tegen den ketel, in welke bezigheid hij zoo verdiept scheen, dat hij niet eens mijn binnenkomen bemerkte. Ik hemde een paar maal heel bescheiden, wat voor uitwerking had, dat de man van het vuur op- en mij aankeek. Hij verroerde zich evenwel niet en zij heel onparlementair: ‘Wè motte hebbe?’
Ik deed een paar stappen nader en stelde mij aan den edelachtbaren wethouder voor.
‘Zoo, zoo, wilde gij hier meester worren?’ en hij schudde een paar maal met het hoofd, zoodat ik vreesde, dat de pluimmuts naar beneden zou komen. ‘Ik kan nie anders zeggen, of ik vijnd 't heel aorig van oe, dè ge oe is laot kijken,’ vervolgde hij, ‘en dè gij den eersten bent, zal oe gin kwaod doen, mor ge begrèpt, dè ik ôk de anderen eerst is zien mot, vur ik iets diffenitief kan zeggen.’
Ik stemde dit den man volmondig toe en sprak nog de hoop uit, dat de wethouder mij in zijn gedachten zou houden.
‘Dor kunde op rekenen,’ zei Van Os, zijn pijpje tegen den ketel uitkloppende, ‘ge stao me goed aon; alleen diejen bril moste afzetten. In een stad kan er dè nog deur, mor op een durrep is dè gin gewoonte.’
Ik had al mijn welsprekendheid noodig, om den man aan het verstand te brengen, dat de gewoonte daar niets mee uit te staan had, evenmin als het verschil tusschen dorp en stad, dat ik mijn bril niet uit ‘grutsigheid,’ zooals hij stellig geloofde, maar uit noodzakelijkheid droeg, en den Hemel zou danken, als ik dat ding niet hoefde te dragen.
De edelachtbare wethouder scheen nog maar half overtuigd; hij gaf evenwel de verzekering, dat mijn bril niet van invloed zou zijn op zijn stem, voor welke verzekering ik hem graag zijn appreciatie vergaf.
Ik scheen nogal een goeden indruk op hem te maken, want de man verzocht mij te gaan zitten en nog wat te blijven praten, welke uitnoodiging ik niet van de hand durfde wijzen, hopende, daardoor zijn protectie te zullen verwerven. Wij raakten spoedig goed op dreef en ik meende, dat het oogenblik nu gunstig was, om hem de aanbeveling van mijn vriend Van Putten ter hand te stellen.
‘Van Putten, zegde, nou laot is lezen wè die schrijft’ zei Van Os, het schrijven aannemende. ‘En goeje rikkemendaozie kan nooit gin kwaod.’
Na dit bemoedigende gezegde vouwde de wethouder het papier open en begon te lezen. Ik bespiedde met spanning zijn gezicht om na te gaan, welken indruk de dubbele loftuiting op hem maken zou. Lang hoefde ik daar niet op te wachten, want Van Os sprong zoo driftig van zijn stoel op, dat deze om- en zijn muts afviel. ‘Kwajongen, komde me hier voor den gek houden, zeg?’
Geheel verbluft door deze onverwachte toespraak, was ook ik van mijn stoel opgesprongen. ‘Ik begrijp niet’ waagde ik nog in het midden te brengen....
‘Wè, begrèpte gij dè nie? Of denkte, dè ik mijn deur diejen Van Putten en jou lao affronteeren? De deur uit, zeg ik oe, en gauw, of ik gooi oe er uit.’
‘Maar, meneer Van Os,’ stamelde ik, ‘'t is zeker een vergissing....’
‘Jao, dè gleuf ik ôk,’ hernam de boer, mij een por tegen den rug gevend, ‘en nou opgemarsjeerd, menneke.’
Op dit oogenblik kwam een opgeschoten jongen met een riek in de hand, waarschijnlijk uit den stal, het vertrek binnen. ‘Wè is er gaonde, vaoder?’
‘Gooi diejen vent de deur is uit, Peer.’
Peer was onmiddellijk bereid, aan het vaderlijk verzoek gevolg te geven. Ik begreep dus, dat het voor mij zaak was, mij uit de voeten te maken. Met zulke sluitingen minder bekend, kon ik evenwel de klink van de deur niet gauw genoeg opgelicht krijgen, zoodat ik een paar steviee stompen in mijn rug als souvenir uit de woning van den edelachtbaren heer Van Os meenam.
Nauwelijks was ik op straat, of de deur werd nogmaals geopend en het gezicht van den verbolgen wethouder zichtbaar. ‘Hier hedde oewen rikkemendaozie-brief terug,’ zei hij spottend, mij een propje papier toewerpend. Ik had onderwijl alles begrepen en raapte, nog geheel beteuterd, den verwenschten en noodlottigen epistel op. Het was die van Van Putten aan mijn adres.