‘Mijn jongen,’ zei hij op den toon van zacht verwijt tot Robbert, ‘hoe heb je zóó met je oom kunnen doen?’
Een heftige snik was het antwoord op die vraag.
‘Schrei zoo maar niet, ik weet alles,’ hernam de oude man, ‘en alles begrijpen, zegt het spreekwoord, is alles vergeven. Ik weet waarom je zoo als een dolle van Eben Haezer ben weggeloopen op dien genoeglijken avond van mijn verjaardag... Och, als je toen maar liever gesproken had, dan was ons alle drie veel leed gespaard geweest. Maar je stelde geen vertrouwen genoeg in je goeden oom en Phine was den anderen dag al even achterhoudend. Ik neem het je niet kwalijk, kinderen; het was alles mijn schuld, ik was een eigenwijze oude man, die alleen maar aan zijn eigen gemak en genoegen dacht. Als ik niet zoo vol van mij zelven geweest was, zou ik beter gezien hebben wat er in jullie omging. En later was ik nog zoo koppig, geen opheldering te willen hooren. Ik heb er mij zelven niet minder door geplaagd, dan jullie. Zoo gaat het: een mensch lijdt gewoonlijk het meest door eigen schuld. Als we in de wereld altijd verstandig en bedachtzaam waren, zoowel in woorden als in handelingen, zouden we ons en anderen veel leed besparen. Maar komaan, het leed is geleden; we zijn nu alle drie weer bij elkander.... Ik zal er anders niet lang meer zijn,’ liet hij er met stillen weemoed op volgen.
‘Oom, spreek zoo niet, u moet nog lang bij ons blijven,’ riep Robbert door zijn tranen heen.
‘U wordt nu weer beter,’ voegde Phine er bij, ‘de blijdschap heeft u in eens opgeknapt.’ ‘Zeker, ik voel me veel beter dan ik in weken geweest ben,’ hervatte de grijsaard, die inderdaad zijn krachten weer scheen te herkrijgen; ‘en ik ben er onzen Lieven Heer dankbaar voor, het meest om jullie. Ik zou niet graag gehad hebben, dat je geluk vandaag gestoord zou zijn geweest door mij te zien lijden. Want gelukkig ben je nu allebei, niet waar kinderen? Alles is tusschen jullie opgehelderd, er is geen misverstand meer, dat je van elkaar verwijderd houdt, en je verlangt allebei niets liever dan altijd bij elkaar te blijven en voor elkaar te leven, is 't niet zoo, kinderen?’
‘Ja, oom,’ klonk het gelijktijdig uit beider mond.
‘Nu, dan is daarmee ook mijn liefste wensch vervuld en kan ik tevreden sterven ...’
‘Spreek toch niet van sterven, oom,’ riep Robbert. ‘Ik heb u pas terug, wil u me nu alweer verlaten?’
‘Je kan mij nu missen, kinderen. Ik heb mijn tijd gehad, ik verwacht en verlang niets meer van het leven.’
‘Wil u dan niet blijven leven, oom, om ons gelukkig te zien?’ vroeg Phine, vleiend zijn dorre hand met haar blanke vingers omklemmend.
‘Dat hoop ik ook in den hemel te kunnen waarnemen,’ hernam de oude man met een schalk lachje, dat zijn ingevallen trekken als een zonnestraal verhelderde. ‘Ik durf wel niet zeggen, dat ik in mijn leven alles heb gedaan, wat ik wel had kunnen doen om den hemel te verdienen. Maar als ik nu Robbert daar voor mij zie, dien ik van kind af aan heb grootgebracht, en, Phine, als ik jou daarbij zie, wie ik zooveel mogelijk het verlies van je goeden vader heb pogen te vergoeden, dan meen ik te mogen zeggen dat ik toch niet vergeefs heb geleefd en hoop ik dat onze Lieve Heer me niet geheel met leege handen zal vinden.’
‘Oom, hoe zal ik u ooit danken voor al wat u voor me gedaan heeft!’ riep Robbert.
‘U moet ons tijd geven om u onze erkentelijkheid te toonen,’ voegde Phine er bij. ‘U moet nog lang bij ons blijven, dan zal u zien hoe dankbaar wij u zijn.’
‘Ik geloof het, mijn kinderen, maar die dankbaarheid kan je ook bewijzen al ben ik heengegaan. Zorg maar dat je dàn je goeden oom niet vergeet... En nu nog een woord, Robbert, vóór het misschien te laat is; want ik weet niet hoeveel tijd me nog gegund zal wezen. Ik heb je altijd als mijn zoon en.... erfgenaam beschouwd; dat laatste ben je niet meer; je hebt je erfdeel verspeeld, ik heb het aan Phine gemaakt en die kan ik het nu niet meer afnemen....’
‘Zij verdient het meer dan ik, oom. Ik heb u al genoeg te danken,’ riep de jonkman, ‘ik zou mij schamen nog meer te verlangen.’
‘En ik zou mij schamen iets aan te nemen waarop ik in 't minst geen recht heb,’ kwam Phine er tusschen. ‘Het komt aan uw neef toe, oom, en aan niemand anders; ik heb het hem straks al aangeboden, maar hij wilde het alleen uit uw hand aannemen; daar, geef u hem terug wat ik nooit had moeten hebben.’
Dit zeggende wilde zij hem de enveloppe in de hand steken, die straks door Robbert geweigerd was.
‘Straks kende ik haar nog niet,’ hervatte Robbert weer, ‘maar nu ik haar ken, zou ik nog minder willen aannemen, waarop zij alle aanspraak verworven heeft.’
‘Dat heeft ze,’ bevestigde de grijsaard. ‘Aan haar heb je het te danken dat je mij nog in leven teruggezien hebt; en daarom: wat eenmaal is moet nu zoo blijven. Overigens,’ liet hij er met zijn schalk lachje op volgen, ‘is het onnoodig er veel woorden over te verliezen; want als jullie een paar wordt, komt alles toch in één hand. Man en vrouw is een, heb ik altijd gehoord, en dat zal bij jullie ook wel zoo zijn, is 't niet kinderen?’
Alleen met tranen, omhelzingen en uitroepen van dankbaarheid konden de twee gelukkigen antwoorden.
Terwijl de grijsaard hen met innige voldoening beschouwde, werd eensklaps zijn aandacht getrokken door een luiden snik, die achter uit de kamer kwam.
Hij zag op in die richting en zag daar Maartje, met haar schort voor de oogen, staan schreien. In haar nieuwsgierigheid, hoe het met Robbert zou afloopen, had zij eerst, zoodra die de kamer was binnengegaan, aan de deur geluisterd en was vervolgens, op haar beurt, op de teenen het vertrek binnengeslopen.
Zoo was zij onopgemerkt bijna van heel het gewichtig onderhoud oor- en ooggetuige geweest.
‘Ben jij daar Maartje?’ riep de zieke haar toe, terwijl Robbert en Phine zich verrast omwendden. ‘Je hoeft niet te schreien: voor jou is ook gezorgd, hoor...’
‘Och, beste mijnheer, wat ben u toch goed!’ riep de brave ziel uit, haar behuild gezicht afwisschend en op het bed toetredend. ‘Ik verdien het niet... als u wist hoe ik Robbert tegen Phine opgestookt heb...’
‘Daar weet ik alles van,’ hernam de grijsaard, met de hand een afwijzend gebaar makend. ‘Maar het was je niet kwalijk te nemen. Laat dat dus maar rusten en wees blij met ons dat je 't mis hebt gehad.’
Phine, die zij zoo schandelijk belasterd had, reikte haar gulhartig de hand ten teek en van vergeving. En Robbert, haar andere hand vattende, zeide:
‘Maartje, Maartje, als ik zelf niet zooveel schuld had, zou ik in staat zijn, je een standje te maken. Maar nu is alles vergeten en vergeven.’
‘We hooren maar niets meer van dien jongen Hollander - hoe is zijn naam ook weer? - dien we voor een paar weken hier gehad hebben,’ zei mrs. Lawson aan de ontbijttafel tot haar man, die bezig was een gekookt ei af te pellen.
‘O ja, mr. Wierings, ma,’ dus bracht Fanny haar den naam te binnen. ‘Schrijft hij in 't geheel niet meer, pa? Zoo'n onbeleefdheid had ik niet van hem verwacht.’
‘'t Scheen zoo'n echte gentleman,’ zei Emmy.
‘En zoo gezellig in den omgang,’ voegde Molly er bij.
‘Ja, ik mocht hem wel,’ bekende Fanny; ‘ik vond het erg jammer, dat hij toen zoo op stel en sprong weg moest.’
‘Ik vrees dat hij toch nog te laat zal gekomen zijn. Die miss Phine schijnt in zijn afwezigheid den ouden heer zóó voor zich ingepalmd te hebben, dat mr. Wierings bij zijn terugkomst voor een gesloten deur zal zijn gekomen. Ik heb het hem wel gezegd; 't was schrikkelijk dom van den jongen, haar het veld vrij te laten. Het zal wel naar mijn woorden uitgekomen zijn, anders zou hij wel geschreven hebben.’
Juist bracht op dat oogenblik de meid de post binnen en het eerste waar mr. Lawson's oog op viel, was een brief met den poststempel Rotterdam.
‘Wel heb je ooit! Een brief van mr. Wierings,’ riep hij, verrast de enveloppe verscheurend. ‘'t Zal mij benieuwen, wat hij schrijft,’ en hij las hardop als volgt:
‘Dean sir,
‘Ik vervul den treurigen plicht, u kennis te geven van het overlijden van uw ouden vriend, mijn geliefden oom, die, tijdig voorzien van de genademiddelen der Kerk, zacht en kalm in den Heer ontslapen is.
Reeds bij mijn thuiskomst vond ik den braven man in bedenkelijken toestand, doch een zoo spoedigen, treurigen afloop der ziekte had ik toch niet verwacht, zoodat ik er diep door getroffen ben.
Dit moge mij ter verontschuldiging strekken, zoo ik mij voor ditmaal maar tot enkele weinige regelen bepaal.
De ziekte van mijn oom is oorzaak geweest dat mijn brieven onbeantwoord bleven en op uw vriendschappelijke groete schijnbaar geen acht werd geslagen. Ik kan u echter verzekeren, dat mijn oom zeer gevoelig is geweest voor uw vriendelijke attentie en dat vooral de ontvangst van uw portret hem veel genoegen heeft gedaan.
Hij heeft mij verzocht, u mee te deelen dat hij van uw vriendschappelijken omgang tijdens zijn verblijf in Londen de aangenaamste herinnering bewaarde. Tevens heeft hij mij opgedragen, u zijn portret te zenden te gelijk met zijn zilveren snuifdoos, die hij u verzocht als gedachtenis van hem te aanvaarden, alsmede een fraai, met parelmoer ingelegd Japansch schrijflessenaartje, dat hij als souvenir bestemde voor uw dochter Fanny, die hij nog als kind gekend heeft en wier voorspoedige ontwikkeling en begaafdheid hij met belangstelling vernam.
Deze voorwerpen laat ik u nog heden toezenden.
Ik neem de vrijheid er van mijn kant een paar cadeautjes bij te voegen voor mevrouw en de andere dames, die ik haar beleefd verzoek, als een bewijs mijner erkentelijkheid voor de ondervonden vriendschap, minzaam te aanvaarden.
Wat uw vrees betreft, dat mejuffrouw Adolphine van Dongen van mijn afwezigheid gebruik zou maken om mij de genegenheid enz. van mijn oom te ontfutselen, die is gelukkig ongegrond gebleken.
Integendeel heeft zij de hartelijkste genegenheid tegenover mij getoond en ten bewijze onzer goede verstandhouding deel ik u mee, dat wij nog voor het overlijden van oom, onder zijn volle goedkeuring, met elkaar zijn verloofd en eerlang in den echt hopen vereenigd te worden.
Daar ik mij voorstel, binnen een niet te lang tijdsverloop een zelfstandige handelsfirma op te richten, hoop ik u weldra nader te schrijven.
Ontvang intusschen’ enz.
‘Wel wel, dat is een boel nieuws in éénen brief,’ zei mr. Lawson, den kring zijner huisgenooten rondziende, die in gespannen aandacht hadden toegelwisterd. Mr. Wilkens dood - God hebbe zijn ziel - en mr. Wierings geëngageerd met miss Phine. Da's anders geloopen, dan ik gedacht had.’
Dat vonden de dames ook, maar het aangename vooruitzicht van de in aantocht zijnde cadeau's had ten slotte toch de overhand op de gemengde gevoelens, waarmee zij de ontknooping der historie vernamen.