met dankbaarheid van te profiteeren. Ik hoef de toekomst niet bekommerd te gemoet te gaan, al laat die zich op mijn leeftijd natuurlijk niet van den mooisten kant aanzien. Ik kan er op rekenen, dat het mij aan genegenheid en toewijding niet mankeeren zal en ik voel me dan ook zoo gelukkig, als een mensch op mijn jaren maar zijn kan. Dat heb ik aan jullie te danken, kinderen, en vooral aan jou, lieve engel,’ voegde hij er bij, met de steel van zijn pijp naar Phine wijzend.
‘Kom, oom,’ hernam het meisje, kleurend van innige voldoening, ‘keer nu de rollen niet om; nooit kan ik u genoeg vergelden wat ik u te danken heb.’
‘En u weet wel, oom,’ voegde Robbert er bij, ‘dat ik nog grooter schuld van dankbaarheid jegens u heb, een schuld, die ik nooit zal kunnen afdoen, maar die ik toch zooveel in mijn vermogen is, door kinderlijke liefde, goeden wil en ijverige plichtsbetrachting zal pogen af te betalen.’
‘Daar hou ik me van overtuigd, jongen.... Weet je wat,’ liet hij er na een poosje met een plotselinge wending van toon op volgen, ‘ga jullie nou een uurtje den tuin in, het zou zonde zijn als je niet tot het laatste van den heerlijken dag profiteerde. Wie weet hoe gauw het met den zomer gedaan is en dan is het uit met de mooie avondjes onder de groene boomen. Ik zal ondertusschen een dutje zien te doen in de tuinkamer; want je weet, we krijgen van avond menschen, en daar mag ik me wel door een beetje rust op voorbereiden, anders wordt het me te druk.’
Terwijl de oude man zich in zijn luien stoel uitstrekte om wat uit te rusten van de feestdrukte en zich tegen de vermoeienissen van den avond te sterken, wandelden Robbert en Phine den tuin in.
‘Hè, 't doet je goed als je den neus in de lucht steekt, na zoolang getafeld te hebben,’ zei Robbert, behaaglijk de frissche buitenlucht opsnuivend.
‘Wat een heerlijke avond!’ riep Phine opgetogen en bleef in bewondering staan voor het bekoorlijk schouwspel, dat de wel onderhouden tuin in den zachten gloed der ondergaande zon aanbood. Aan haar voeten geurde een bed van weelderige theerozen, die bij het minste koeltje met haar welriekende warmblanke hoofdjes wiegelden, zoodat de afvallende bloembladen als moede vlinders naar beneden fladderden. Verderop strekten zich in behaaglijke afwisseling de perken en boschjes uit met zachte golvingen van terrein en bevallige afronding van vormen, door de invallende schemering doezelig afgestompt, en zich verliezende tegen het dichte geboomte van den boomgaard. Daarboven verrees weer de licht wuivende pluim van een groepje hooge populieren en sloot aan den eenen kant den gezichteinder af, terwijl verder in het rond de blik, over het geboomte heen, ver wegdwaalde in een phantastisch tooverlandschap van goud en purper, door de stralen der ondergaande zon tegen den prachtig bewolkten avondhemel gemaald.
‘Heb je ooit zoo'n heerlijke lucht gezien!’ riep Phine met fluisterende stem als vreesde zij de plechtige stilte van den avond te storen. Alleen het suizelend geritsel der bladeren verbrak, neen verhoogde bij wijlen dat ingetogen zwijgen der natuur.
‘Dat belooft morgen weer een mooien dag,’ zei Robbert, in gedachten naast het meisje voortstappend.
‘Ik mag 't lijden,’ zei Phine, ‘maar ik ben anders al heel in mijn schik, dat het weer onzen feestdag zoo schitterend heeft opgeluisterd. Het weer is toch maar alles buiten.’
‘Ja, in de stad ben je daar minder van afhankelijk; daar let je er zoo niet op. Maar buiten heb je bepaald de opwekking van een mooien dag noodig; 't wordt er anders gauw melancholiek.’
‘Vind je?’ vroeg Phine met een tikje van ironie in haar toon: zij dacht er namelijk aan, dat Robbert zich op Kralingen toch nogal scheen te amuseeren.
‘Ja,’ zei hij gulweg, ‘in de stad heb je natuurlijk allerlei verstrooiing; maar buiten kan je van die stille, sombere dagen hebben, dat een mensch met zijn eigen geen raad weet. Hoe oom er liefhebberij in had om hier zijn dagen te zitten verkniezen heb ik nooit kunnen begrijpen. Ik heb me hier menigen Zondag gruwelijk verveeld, als het druilig weer was en oom een knorrige bui had.... Sedert u hier gezelligheid en vroolijkheid gebracht hebt, is 't natuurlijk heel wat anders....’
‘Ei ei! een complimentje,’ riep Phine lachend, ‘ik heb er vandaag van oom nog niet genoeg gehad.’
En minder op haar gemak, dan ze wel wilde laten merken, wendde zij zich om naar het keukenraam, waar op dat oogenblik Maartje aan het scharrelen was met de vuile vaten.
‘Neen, Phine, dat is geen ijdel complimentje,’ zei Robbert ernstig, ‘ik meen het even eerlijk als oom, wanneer ik zeg dat u hier vroolijkheid, levenslust, ik durf zeggen geluk heeft aangebracht.... Met u zou het leven op een dorp me niet afschrikken.... met u zou ik overal gelukkig zijn, het akeligste gat van de wereld zou me een paradijs worden.... Neen, Phine, loop nu niet weg; ik ben zoo zelden in de gelegenheid, je alleen te spreken....’
Hij greep haar hand, zoodat ze hem niet kon ontsnappen. Hevig blozend en met afgewend hoofd hoorde ze hem aan.
‘Toe zeg me, Phine: zou je met mij ook gelukkig kunnen zijn; zou je..... mijn vrouw willen worden?’
‘O spreek daar niet van! Dat nooit!’ sprak zij beslist, schoon met trillende stem, terwijl een doodelijke bleekheid den blos van zooeven verving.
De jonkman verschrok alsof hij zijn doodvonnis gehoord had en liet, een stap achteruit deinzend, haar hand schieten.
Schichtig wendde zij zich om en ijlde het pad af, in 't eerst nog wat gejaagd, maar vervolgens bedaard als altijd, statig zelfs in haar lang zwart kleed, dat zich met rijzige lijnen afteekende tegen het grijswitte grind van het pad. Eer ze het huis bereikt had, was ze haar aandoening blijkbaar geheel meester, want er klonk niets vreemds in haar stem, toen zij Maartje reeds op een afstand door het openstaande keukenraam toeriep:
‘Wel Maartje, wat zeg je er van dat ik je zoo alleen voor den boel laat zitten?.... Ik kom je gauw een handje helpen eer 't donker wordt.’
En vlug wipte zij naar binnen. Van verre zag de jonkman haar na, tot de slanke zwarte gestalte door de tuindeur verdwenen was. Een oogenblik nog bleet hij roerloos als een beeld staan, keerde zich toen om en verdween met wankelende schreden en gebogen hoofd achter een dicht acaciaboschje.
Als met gebroken knieën sleepte hij zich voort tot achter in den tuin, waar onder het dichte geboomte reeds een vale schemering hing. Daar liet hij zich neervallen op een oude bank, en met den elleboog op de knie steunend, liet hij het hoofd voorover in de rechterhand zinken.
De straks nog zoo kloeke, levenslustige jonkman was als vernietigd. Nooit! had zij gezegd. Nooit zou zij met hem gelukkig kunnen zijn. En dat terwijl hij zich geen geluk meer droomen kon dan aan haar zijde! Hij had zich dus in haar bedrogen. Haar vriendelijke voorkomendheid tegenover hem, haar gulle hartelijkheid was niets meer geweest dan alledaagsche beleefdheid. Hij gold voor haar niet meer dan de eerste de beste. Hij was haar onverschillig. Neen, meer dan dat, want wat beteekende anders dat nadrukkelijke en onherroepelijke ‘Nooit!’
Nog trilde hem dat harde woord in het oor en bij die natrilling kreeg het een klank van onuitsprekelijke aversie. Zij had dat woord uitgesproken op een toon, alsof de gedachte alleen aan een vereeniging met hem voor het leven haar ondraaglijk was. En ze was heen geloopen, als had ze een padde op haar weg ontmoet.
Wat kon zij tegen hem hebben? Stond hij dan zoover beneden haar, dat zij hem, bij den eersten blik dien hij tot haar opsloeg, om zoo te zeggen verontwaardigd moest wegschoppen? Zij had hem dan tot dusver maar geduld, omdat ze hem niet uit het huis van zijn oom kon wegkijken, waar hij haar had binnengevoerd. Maar nu had ze getoond hoe diep ze hem verachtte. Ze kon hem niet uitstaan. ‘Nooit!’ had ze gezegd, kortaf ‘nooit!’ als stond dat sinds lang bij haar vast en als verbaasde zij zich, dat hij aan zoo iets had durven denken.
Zij verachtte, zij haatte hem: dat was uitgemaakt. En hij zou haar straks weer onder de oogen moeten komen, bij het heldere lamplicht, in tegenwoordigheid van zijn oom, die een en al goedheid voor haar was, in gezelschap van de gasten, die haar complimentjes maakten. En zij zou hem voor evenveel laten zitten, ja misschien nog tergen door haar onverstoorbare vriendelijkheid, de valsche slang.
Als had hij inderdaad een slang aan zijn voeten ontdekt, vloog hij op van de bank en doolde verder den tuin in, die al somberder werd onder de invallende duisternis. Een slang, ja dat was zij. Had zij niet van den eersten dag, dat hij haar had leeren kennen, tegenover hem een genegenheid gehuicheld, die niets was dan comedie? Hij herinnerde zich al haar woorden, haar heele houding tegenover hem van het oogenblik, dat zij met haar vader voor het eerst den voet op Eben-Haezer zette, tot de besliste en brutale afwijzing toe, die hem nog in het oor suisde. Hij zag haar terug in het sterf huis haars vaders, toen zij steun scheen te zoeken bij hem, toen ze hem dankbaar volgde naar Kralingen, en het werd hem duidelijk dat ze zien van toen af had teruggetrokken. Hij was dus goed geweest, zoolang ze hem noodig had; nu zij hem missen kon, liet ze hem schieten. Neen, ze gaf hem te verstaan, dat hij het best deed, maar in te rukken; dat ze hem liever niet zag, dan wel. ‘Nooit!’ had ze gezegd.
Welnu, zij zou geen last meer van hem hebben. Hij zou haar niet langer door zijn tegenwoordigheid hinderen. Hij zou haar de plaats vrij laten in het huis, waar zij zich zoo behendig had weten in te dringen.
Hij knoopte met zenuwachtige vingers zijn jas dicht en streek met de hand door het haar, als om zich bereid te maken tot de uitvoering van een kloek besluit. Op hooge beenen stapte hij den donker geworden tuin door, hier en daar over het gras loopend om den weg te bekorten.
In het huis was het licht nog niet op. Toen hij voorbij de keuken ging, hoorde hij Maartje, onder het gerinkel met borden en glaswerk, luidruchtig babbelen.
‘'t Is rechtaf een plezierige dag geweest,’ hoorde hij haar zeggen. ‘Een dag uit duizenden, daar!’
‘Dat mag je wel zeggen, Maartje,’ hoorde hij Phine heel kalm toestemmen.
‘Ja, waarachtig, dat mag je wel zeggen,’ mompelde hij bitter en stiet de deur van de huiskamer open, waar zijn oom zacht snorkte in zalige rust.
‘Slaapt u nog, oom?’ vroeg hij, eerst zacht en aarzelend, maar daarop wat harder.
Een onbestemd neusgeluid van den ouden man bewees dat deze ontwaakte.
‘Wat is 't?’.... Ben jij 't, Robbert!’
‘Ja, oom, neem me niet kwalijk dat ik u stoor, ik bedenk daar...’
‘Wat wou je, jongen?’ vroeg de heer Wilkens, nog half slaapdronken.
‘Ik bedenk, daar oom, dat ik noodzakelijk direct naar Rotterdam moet.’
‘Naar Rotterdam! En je zou van avond hier blijven? We krijgen immers menschen.’
‘Ik kan 't niet helpen, oom, ik moet onmiddellijk weg. Er schiet me iets te binnen, waar ik noodzakelijk mijnheer Dennig van avond nog over spreken moet.’
‘Wat is dat dan? kan dat niet tot morgen wachten!’
‘Onmogelijk, oom!’ zei hij, en zijn stem trilde van zenuwachtigheid. De oude man