zeggen, dat de goede Langenfeld heeft moeten rijden, rijden, dat hij zwart werd! Ik feliciteer ie met zoo'n commando, Weylingen!’
Allen lachten; alleen Weylingen beet zich op de lippen.
‘Moed!’ riep Heiligendorf. ‘Laat je door de geschiedenis, die Van Zonsveld je heeft opgedischt, niet uit je humeur brengen. Pak bij den oude flink aan, dan zal alles wel gaan!’
‘Ja,’ meende Van Zonsveld. ‘Maar vraag hem in 's hemelsnaam niet voor de tweede maal!’
‘Ja, maar wat duivekater!’ ging Weylingen half geërgerd, half lachend voort, ‘wat zal ik dan moeten doen, als ik hem niet versta! En dat kan toch, nu ik hem voor 't eerst zal hooren spreken, heel licht gebeuren!’
Van Zonsveld lachte.
‘Wat je dan moet doen, kameraad?’ zei hij, ‘daarvoor kan ik je maar één raad geven! Doe wat je wil, maar vraag Z. Excellentie niet! Anders ben je in zijn oogen de onbekwaamste officier van het heele leger! Hm, en zoo iets’ - hij streelde zijn snorbaard - ‘verduiveld, dat laat men zich dan toch niet graag zeggen, hé? daargelaten nog, dat hij je minstens acht dagen bij zich houdt!’
‘Nu, daar dank ik hartelijk voor!’ bromde Weylingen.
‘Hou maar moed,’ dus stelde Heiligendorf hem gerust. ‘Geen dag is zoo vervelend, of er komt eindelijk toch een einde aan.’
‘Maar daarna komen er weer andere!’ meende Van Zonsveld en wreef zich de handen. ‘Intusschen wensch ik je natuurlijk alles ten beste, Weylingen!’
Nog menige opmerking mocht de jonge officier aanhooren, alvorens men dien avond scheidde.
.................
Den anderen morgen begat Weylingen zich reeds vroeg op weg, om den bevelvoerenden generaal op te zoeken. Hij vond den ouden heer al te paard, en, zooals bleek, zeer slecht geluimd. Verscheidene ‘duizend bommen en granaten’ stortten zich op dreigende wijze over zijn omgeving uit. Weylingen stelde zich zelven voor:
‘Luitenant jonkheer Van Weylingen van het dragonderregiment no. II, als ordonnans-officier bij Z. Excellentie gecommandeerd!’
‘Je hadt wel wat vroeger kunnen komen,’ bromde Z Exellentie driftig.
Weylingen klemde de tanden op elkaar. Klokslag zes uur was hij, zooals hem bevolen was, op zijn post, en nu kreeg hij zoo'n begroeting.
‘Dat begint al goed!’ dacht hij.
‘Trek u dat niet aan, kameraad,’ troostte een in zijn nabijheid staande adjudant. ‘Zulke complimenten moet men bij den oude gewoon worden. Anders zou men uit zijn vel springen van ergernis. Bekleedt u voor de eerste maal dezen post bij hem?’
‘Ja!’
‘Laat me u dan een goeden raad geven. Let goed op, als hij u een bevel zal geven - hij duldt niet dat men hem nogmaals vraagt!’ ‘Ik dank u! 'k Heb 't al vernomen!’
De generaal reed met zijn gevolg naar 't manoeuvre-terrein. Weylingen hield zich dicht in zijn nabijheid; hij hoorde, dat Z. Excellentie zeer luid sprak, maar kon er geen woord van verstaan.
In stilte wenschte hij zich liever op den top van een vuurspuwenden berg, dan hier. Hoe goed hadden, in vergelijking met hem. zijn kameraden het, die hun dienst in 't regiment deden!
Men was ter bestemde plaatse aangekomen. De adjudanten vlogen in alle richtingen, en weldra was het gevecht in vollen gang. Zijn Excellentie gaf altijd maar nieuwe bevelen.
‘Als ik er een woord van versta, ben ik een stoofpeer!’ dacht Weylingen, met een bedrukt gelaat.
Twee divisies manoeuvreerden tegen elkaar; de eene ontving haar bevelen van haar divisiegeneraal, de andere werd gecommandeerd door Z. Excellentie den corps-generaal. Het middelpunt van den hevigen strijd bevond zich bij een, in een vallei liggend, dorp; het bezit van dit dorp, Boschwijk, waarin de vijand gelegerd was, moest, - dat werd Weylingen spoedig duidelijk - de beslissing ter gunste zijner divisie brengen.
Z. Excellentie sloeg intusschen den voortgang van 't gevecht met spanning gade. De adjudanten en ordonnansen hadden 't zwaar te verantwoorden; het hagelde complimenten van allerlei aard.
Plotseling bemerkte Weylingen tot zijn niet geringe ontzetting, dat hij op dat oogenblik de eenige ordonnans-officier was, die den generaal ter beschikking stond.
‘Drommels, nu zal ik er aan moeten,’ bromde hij bij zich zelf.
De generaal schoof onrustig in 't zadel heen en weer; er scheen hem in den loop van het gevecht een zeker iets niet te bevallen. En ja - waarachtig! - bijna had Weylingen overluid geschreeuwd, de oude wendde zich om; hij zocht een ordonnans! Geen andere dan Weylingen was daar!
‘Ik wou, dat ik op de Mookerhei zat!’ dacht deze.
‘Luitenant Van Weylingen,’ riep de generaal, ‘rijd zoo snel mogelijk naar den brigadecommandant, generaal Van Sonsberg en zeg hem....’
Het gonsde den armen Weylingen in de ooren; geen woord, geen lettergreep verstond bij meer van 't bevel.
Maar vragen, vragen! Neen, dat ging niet! In geen geval! Alzoo het paard omgewend, het de sporen in de zijde gedrukt en nu in razende vaart naar 't standpunt van den brigade-commandant.
Eindelijk is deze gevonden! Met twee adjudanten bevindt hij zich op een kleinen heuvel.
Tien schreden voor hem pareert Weylingen zijn paard. Hij salueert:
‘Generaal! Z. Excellentie, de commandeerende generaal laat bevelen....’
En nu volgen ongeveer twee dozijn volkomen overstaanbare woorden, die de arme Van Weylingen met razenden spoed uitstoot. En dan, terwijl het zweet hem op 't voorhoofd parelt, wendt hij het paard om, en terwijl groote stofwolken hem bijna onzichtbaar maakten, holde hij terug naar den commandeerenden generaal.
‘Luitenant, wat laat Z. Excellentie mij voor den drommel toch bevelen?’ schreeuwde de brigade-generaal hem na.
Weylingen bekommerde zich daarom niet.
‘Doe jij wat je wil,’ dacht hij. ‘Ik heb ook zoo gedaan. En als 't verkeert gaat, is 't mijn schuld niet.’
En voort galoppeerde hij.
Ondertusschen vroeg de brigade-generaal zijn adjudanten:
‘Heb je het bevel verstaan, heeren?’
Algemeen hoofdschudden.
‘Ja, wat duivel zal ik dan beginnen?’ stoof de generaal op.
‘Ik rijd gezwind naar Z. Excellentie,’ zeide een der adjudanten, ‘en vraag het nog eens!’
‘Nu, dat zou ons zuur opbreken! Hij zou ons allen in arrest laten nemen! Bij hem moet je niet zijn, om te komen vragen! Een leelijk geval, hoor!’
Hij wierp een blik door zijn verrekijker. Daarna wendde hij zich tot zijn adjudanten:
‘Mijne heeren, brengt dadelijk aan de reserve het bevel tot den aanval van het dorp Boschwijk! Het moet genomen worden, dan is de overwinning ons! Anders weet ik waarlijk niet wat ik doen zal!’
De adjudanten vlogen heen en weldra werd Boschwijk, onder vroolijke krijgsmuziek, door de reservecolonne bestormd.
Ondertusschen was Weylingen reeds lang bij aen generaal teruggekomen. Met kloppend hart hield hij gestadig zijn kijker voor de oogen, om te zien, wat de brigade-generaal zou doen. Nu zag hij, dat men tot den aanval van Boschwijk overging.
Over het gelaat van den generaal gleed een tevreden lachje. Hij keerde zich om.
‘Die aanval,’ zeide hij tot zijn gevolg, ‘geschiedt juist op 't gunstigste oogenblik. Daarmee is de slag voor ons beslist! Wie was de officier, die daartoe den brigade commandant mijn bevel overbracht? Zoo jij, luitenant Van Weylingen! 't Verheugt me, 't verheugt me bijzonder, een zoo flinken ruiter in u te hebben leeren kennen! Je moet toch wel verbazend vlug zijn geweest, dat mijn bevel op zoo'n juisten tijd wordt uitgevoerd! Ben zeer tevreden over u, zeer tevreden! Dank u, dank u!’
En zich tot zijn stafofficieren wendende, vervolgde de generaal:
‘De generaal-majoor Van Sonsberg is toch waarlijk een uitstekend officier! Zie maar eens, heeren, met welk een nauwgezette stiptheid hij mijn bevel uitvoert en de bestorming tegen Boschwijk leidt! Ik zal er den minister van in kennis stellen!....’
‘Men moet zich maar weten te helpen,’ dacht Weylingen. ‘Maar, och Heer, wat zou 't er gespookt hebben als de zaak scheef was uitgevallen.’
Op den avond van dien zelfden dag zag Weylingen plotseling den generaal-majoor Van Sonsberg voor zich.
‘Zeg mij eens, waarde luitenant,’ sprak deze hem aan, ‘wat voor bevel van Z. Excellentie heb je mij toch eigenlijk overgebracht?’
‘Dat Uwe Excellentie het dorp Boschwijk door bestorming van de reserve-colonnes zou nemen,’ antwoordde Weylingen, en klapte de hakken tegen elkaar.
De generaal keek hem ietwat vreemd aan, toen hij langzaam zeide:
‘Zooooo? Nu... 'k zal 't maar gelooven. Adieu!’
‘Je vervelende dag is toch gelukkig voorbij, hé?’ Met deze woorden kwam den volgenden morgen Heiligendorf op Weylingen af.
‘Goddank ja!’ stemde deze toe. ‘'t Is goed afgeloopen. 'k Heb intusschen bijzonder weinig lust, nog weer eens ordonnans-officier van Z. Excellentie te zijn.’