De konijnenplaag in Australië.
De kennis, die wij van het vijfde werelddeel hebben, is over het algemeen nogal beperkt. Wie er niet toevallig familie of bekenden heeft wonen, van wie hij nu en dan eenige bijzonderheden omirent land en volk verneemt, of wie niet door het een of ander wetenschappelijk of handelsbelang tot dat afgelegen vastland wordt getrokken, heeft weinig aanleiding er zich om te bekommeren. Men stelt het zich dan ook gewoonlijk voor als een groote, waterlooze woestijn, alleen aan den Zuid- en Oostrand schaars bevolkt, met hoogstens hier en daar een enkele stad van beteekenis. En de bevolking, wier kern door een voormalige misdadigerskolonie werd gevormd, ziet men allicht ook voor niet veel bijzonders aan.
Deze voorstellingen nu stemmen met de werkelijkheid al zeer weinig overeen. Het thans ontgonnen land behoort tot de vruchtbaarste van de wereld; boringen leveren op verschillende punten overvloed van water op; het klimaat is, met name in het westen en zuiden, uiterst gunstig, en de vlijtige bevolking, een ronde vier millioen zielen, brengt meer voort en voert meer uit dan eenige andere van denzelfden omvang in de heele wereld. Van de onschatbare waarde aan goud, wol, koren en vleesch trekt Engeland natuurlijk het meeste profijt. Het moederland laat zich door zijn kinderen, de koloniën, heel bedaard onderhouden, al kunnen deze daardoor niet tot hun volle krachtsontwikkeling komen.
Ook met Duitschland staat Australië in druk verkeer: geregelde stoombootlijnen verbinden Adelaide, Melbourne en Sydney met de groote Duitsche havens, en onder de farmer-bevolking telt men niet minder dan 30.000 Duitschers, die zich, zooals bijna overal, dicht bij elkaar aangesloten houden en in taal en gewoonten hun oud vaderland trouw gebleven zijn.
Deze farmers nu hebben alle gelegenheid om Australië ook van de schaduwzijde te leeren kennen: want ook daar bloeien allesbehalve rozen zonder doornen. Overmatige, langdurige hitte wisselt dikwijls af met plotselinge geweldige plasregens, die op wolkbreuken lijken en schromelijke verwoestingen aanrichten; musschen en vliegende vossen (een soort vleermuizen) plunderen in ontelbare scharen de wijnbergen en oofttuinen; mieren vertoonen zich soms in zulke ontzaglijke menigte dat de kolonist wel verplicht is, huis en hof voor ze te ruimen en in geen jaren aan terugkeer kan denken. De Australische inboorling is daarbij de gezworen vijand van elken blanke; in hinderlaag loert hij op zijn niets vermoedend slachtoffer en treft zijn prooi met nooit missende zekerheid.
Maar al deze onaangenaamheden zinken in het niet bij de schrikkelijke plaag, die het land sedert eenige jaren teistert ten gevolge der ontzettende vermenigvuldiging van de wilde konijnen.
Bij millioenen bevolkt dit knaagdier op het oogenblik het grootste deel der bloeiendste koloniën: Victoria, Nieuw Zuid-Wales en Queensland. Vruchtbare landstreken, die honderd-duizenden vlijtige landbouwers en veefokkers konden voeden, vormen thans een onmetelijken konijnenloop, die nog voortdurend grooter wordt. Schapenfokkerijen, die vroeger kudden van over de honderdduizend schapen telden, mogen thans blij zijn als ze er nog een tiende part van bezitten; de squatters (veefokkers) moeten het veld ruimen en ieder jaar gaan ontelbare nijvere lui daarbij ten onder.
Het Australische konijn is klein, grauwbruin gekleurd en bereikt een leeftijd van acht tot tien jaren. Het is bijzonder fijn van reuk, en graaft zijn holen het liefst aan de oevers van rivieren en moerassen, doch zoekt ook zandheuvels en boschjes op en vindt een gelief koosd schuiloord in de mallee-scrubs, waarmee in Victoria alleen van tien tot twaalf millioen acres bezet zijn. (De mallee-scrub is een dwergachtige, bij den grond kruipende soort gomboom; de stam heeft maar enkele duimen doorsnee en is van geringe hoogte; de zweepvormige wortel is buitengewoon hard.)
In bewoonde streken verlaten de konijnen hun schuilhoek pas na zonsondergang, want hun vreesachtigheid, inzonderheid voor honden, is grenzenloos. Worden zij door honden nagezeten, dan zwemmen zij rivieren over en beklauteren zelfs boomen van vier tot vijf meters. Waar zij echter aan geen vervolging blootstaan, zitten ze voor den ingang van hun holen en laten voetgangers en wagens bedaard passeeren, ja zij leggen zich soms, om beschutting voor de zonnestralen te vinden, in de schaduw der schapen ter ruste.
Hebben zij het gras tot op den wortel, de boomstammen tot op het hout afgeknaagd, dan woelen zij nog de aarde om, ten einde alles te verslinden wat voor hen maar genietbaar is. Twee jaren zijn voor de onverzadelijke knabbelaars voldoende om welige weilanden in woestenijen te veranderen, zoodat men op het oogenblik honderden kilometers ver reizen kan zonder eenig spoor van plantengroei te vinden. De afgestorven boomen strekken hun kale takken ten hemel, de bodem is overal met geraamten van schapen en lijken van konijnen overdekt en heele zwermen van raven fladderen over deze doodsche velden; verlaten woningen van squatters voltooien het beeld der verwoesting.
Worden de konijnen door den honger geplaagd, dan dringen ze zelfs de steden binnen. Zoo werd in Juni van het vorig jaar Wilcannia, een stad van 1500 inwoners, plotseling door de uitgerammelde dieren overvallen. Onder de houten huizen, die naar Australischen trant op palen gebouwd zijn, legden zij hun holen aan en des morgens vond men ze bij hoopen voor de gaten zitten. De kinderen verjagen ze door ze met steenen te gooien; de winkeliers zijn genoodzaakt menschen en honden te gebruiken om hun magazijnen tegen de indringers te beschermen; er ontstaat een regelmatige verdedigings- en verdelgingsoorlog, en de stad moet een bijzonderen wagendienst inrichten om de lijken der gedoode konijnen buiten de muren te brengen. In een biad van Sydney was onlangs te lezen, dat kort te voren in de stad Labar de godsdienstoefening op Zondag moest achterwege blijven, daar de lucht van de doode konijnen, die onder den vloer van de kerk lagen te verrotten, niet te verdragen was.
Tot het jaar 1871 behoorden de konijnen, die een paar jaar te voren uit Europa waren ingevoerd, nog tot het wild, dat een bepaalden tijd van het jaar bij de wet werd beschermd; in 1874 werd de jacht al voor het heele jaar opengesteld. Eerst in 1878 begonnen de overheden premiën uit te loven voor het schieten van konijnen en in 1883 werd door de Kamers van Nieuw-Zuid-Wales het besluit aangenomen, op Staatskosten de totale uitroeiing dier lastige knaagdieren te ondernemen en een bijzonderen dienst voor dat vernielingswerk in te richten. In de eerste drie volgende jaren betaalde de staatskas al de som van vijf en een half millioen gulden aan de aangestelde rabbiters of konijnendooders, maar het hielp al bitter weinig. De plaag nam ondanks alle maatregelen hand over hand toe en zoo besloot dan in Augustus 1887 de regeering met goedvinden van het parlement een som van 300.000 gulden als premie uit te loven voor de ontdekking van een middel, waardoor de konijnen voorgoed konden worden uitgeroeid. Dat sommetje is nog altijd te verdienen.