De Indringster
door J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
Zijn knokkelige vingers hielden de vleezige hand van zijn vriend omklemd, als konden zij elkaar niet loslaten. Maar de vigelante, die hem naar het station Beurs moest brengen, stond al voor de deur; de tijd drong en hij moest het dus kort maken.
Met wankelenden tred stapte hij, door Robbert geholpen, in het rijtuig; vlug wipte Phine hem na en Robbert nam tegenover vader en dochter plaats. De koetsier sloeg het portier dicht en klauterde op den bok. Nog eens de handen toegestoken tot afscheid, nog eens gewuifd en geknikt, nog eens: ‘tot weerziens!’ geroepen, - en daar ratelde het rijtuig weg, terwijl de oude heer Wilkens het van de stoep naoogde, tot de kromming van de laan het aan zijn gezicht onttrok. Mistroostig het hoofd schuddend, keerde hij in zijn stille woning terug, waar hij nu weer alleen was met Maartje.
De oude heer Van Dongen was door het afscheid niet minder aangepakt, en er werden in het rijtuig maar weinig woorden gewisseld. Zelfs de anders zoo opgeruimde Phine was stil en Robbert voelde zich evenmin opgewekt tot spreken.
Toch had hij een gevoel of hij heel wat te zeggen had, maar scheen het rechte woord niet te kunnen vinden. Juist dat zij met het rijtuig het station bereikten, kwam de trein met donderend geraas over het viaduct aangestoomd. Door Robbert en Phine aan weerszijden ondersteund, sukkelde de oude man de breede trappen op. In de wachtkamer liet Robbert hen een oogenblik alleen om kaartjes voor hen te nemen, en haastte zich toen om hen in den trein te helpen. Er was groote drukte op het perron en dus geen gelegenheid om nog veel woorden tot afscheid te spreken. Toch betuigde hij nog, half over het portier hangend, zijn genoegen over de kennismaking en de aangename conversatie gedurende de afgeloopen dagen en hoopte dat het hem spoedig gegeven mocht zijn, hen nog eens op Eben-Haezer weer te zien.
De oude man dankte met vermoeide knik jes en vochtig glinsterende oogen: zoo opgewekt hij nog gisteren was, zoo afgemat scheen hij nu. Daar kwam de conducteur en drong Robbert op zij.
‘Goede reis!’ riep hij nog, ‘en spoedig weerzien!’
Phine wuifde vriendelijk met de hand, terwijl de oude man doodaf in het kussen zonk. Daar schoof de trein voort en Robbert, tot het laatste oogenblik heftig met den hoed zwaaiend, bleef alleen op het perron achter. Hij scheen het nog niet goed te kunnen gelooven, dat zij nu voorgoed weg waren; want een heele poos bleef hij nog in gedachten de richting uit staren, waarin zij waren verdwenen. Toen op zijn horloge kijkend, merkte hij dat het hoog tijd was om naar zijn kantoor te gaan en met gezwinden pas stapte hij daarheen.
Weldra weer in den maalstroom zijner dagelijksche bezigheden en beslommeringen meegesleept, vergat hij Phine en haar vader, maar herhaaldelijk toch onder den arbeid kwam hem de lieve verschijning van het meisje weer voor den geest. Het kostte hem eenige moeite zich als vroeger in zijn werk te vinden; want de laatste dagen had hij met zijn gedachten meer te Kralingen vertoefd dan bij zijn kantoorzaken. Des avonds had hij wel weer naar Eben-Haezer willen stappen, als was daar, na het vertrek van het meisje, nog iets van haar achtergebleven, dat hem aantrok. Maar verschillende achterstallige werkzaamheden hielden hem tot laat op het kantoor; en daarbij, wat zou zijn oom wel zeggen, als hij nu avond aan avond bleek te kunnen overkomen, terwijl hij altijd beweerd had daartoe hoogstens een enkelen keer in de week tijd te hebben?
Maar den volgenden avond besloot hij toch den goeden man weer eens op te zoeken. De oude heer was blij dat hij hem zag.
‘Zoo, kom je nog eens zien hoe ik het maak in mijn afzondering!’ vroeg hij, ‘daar doe je wel aan, mijn jongen.’
‘Ja, ik dacht: oom zal zich nu wel schrikkelijk eenzaam voelen.’
‘Zeg dat wel, Robbert; het valt me leelijk af na die prettige daagjes. Wij hebben wat afgepraat, Van Dongen en ik.... Ze zijn behouden en wel thuis gekomen. Phine heeft me een lief briefje geschreven. Je moet wèl de complimenten hebben. Ze schijnen erg content over hun uitstapje hierheen.’
En met genoegen haalde hij zich de gezellige uurtjes weer voor den geest, met zijn ouden vriend gesleten. Ze zaten buiten, onder het zeildoek, evenals toen de logés er waren en Phine hier thee schonk. De gemakkelijke stoel stond er nog, waar de oude Van Dongen in had gezeten, zoodat Wilkens zich verbeelden kon hem nog tegenover zich te hebben.
‘Ik zie hem daar nog zitten,’ zei hij, ‘met zijn eerbiedwaardig grijs hoofd. Wat was de man oud geworden, en wat deed het hem goed, weer eens met mij te kunnen praten.’
En behaaglijk in zijn stoel achterover leunend, vermeide hij zich in die aangename herinneringen, langzaam nu en dan een trekje doende aan zijn lange pijp.
‘Daar is de krant, mijnheer,’ kwam Maartje zeggen en wierp het blad op het ijzeren tuintafeltje.
‘Zou ik nog kunnen zien?’ vroeg de heer Wilkens, een onderzoekenden blik werpend in de richting der ondergaande zon. En de krasse oude, nog altijd even actief, had het blad al ontplooid en den bril op den neus gezet.
‘Wat worden die kranten toch groot tegenwoordig! Je weet waarachtig niet meer, waar je 't eerst beginnen zal!.... Wa's dat! God in den hemel!’
Robbert schrok, toen hij bij dien uitroep naar zijn oom opzag. De man was ineens zoo bleek als een lijk geworden en staarde met groote oogen en geopenden mond op het wijdontplooide blad.
‘Wat is er, oom? Een ongeluk?’ vroeg hij en vloog van zijn stoel overeind om zelf een blik in de krant te werpen.
Sprakeloos wees de oude man hem met bevenden vinger een binnenlandsch berichtje. Robbert las: ‘De notaris Hunck te 's-Gravenhage, over wien in de laatste dagen al ongunstige geruchten liepen, heeft zich verwijderd, met achterlating van een hopeloos verwarden boedel. Daar hij een onbegrensd vertrouwen genoot, is het te vreezen dat tal van familiën door dezen onverwachten krach zullen getroffen worden. Men spreekt van verscheidene klein-kapitalisten, die letterlijk tot den bedelstaf zijn gebracht.’
‘Dat is Van Dongen zijn geval!’ zei de heer Wilkens met klanklooze stem. ‘De man is geruïneerd! En hij had zich nog pas zoo laten geruststellen; hij kwam zoo welgemoed uit Den Haag terug.... Wat een slag! wat een slag!’ En de krant van zijn knie latende glijden, staarde hij hoofdschuddend en verslagen voor zich.
‘Weet u zeker dat hij er bij betrokken is?’ vroeg Robbert nog.
‘Hij heeft het me zelf gezegd: hij was expres naar Den Haag gekomen om te zien wat er van die geruchten aan was!... 't Is verschrikkelijk!... Had ik hem nog maar een paar dagen hier gehouden! Als hij het hier gehoord was, was het zoo erg niet geweest. Ik had hem dadelijk kunnen zeggen: trek er je niets van aan; ik zorg voor je. Maar nu treft hem die slag, terwijl hij amper thuis is, en terwijl hij meent de toekomst van zijn dochter verzekerd te hebben... Dat overleeft hij nooit!... Als ik uit de voeten kon, ging ik er aanstonds naar toe.’
En de oude man, driftig uit zijn stoel opspringende, deed in zijn opgewondenheid een paar waggelende stappen, maar viel weer machteloos in zijn zetel terug.
‘Ik kan niet meer uit den weg,’ zuchtte hij. ‘En Zondag was ik nog zoo goed ter been... 't Eene komt altijd bij het andere... Maar ik zal hem onmiddellijk schrijven... Die arme Van Dongen! Zijn leven lang heeft het ongeluk hem nageloopen, maar dàt doet de deur dicht.’
Weer uit zijp stoel opkrabbelend, sukkelde hij, op den arm van Robbert geleund, de kamer binnen.
Onmiddellijk moest Maartje de lamp brengen en zette hij zich aan het schrijven van een korten, maar welsprekenden brief, dien Robbert oogenblikkelijk op de post bracht.
‘God geve, dat hij niet te laat komt!’ verzuchtte de oude heer nog. ‘Maar ik vrees het ergste; de slag zal zijn dood wezen.’
De waardige man bleek, helaas, goed geraden te hebben. Toen hij den volgenden Zondagmorgen met zijn neef aan de ontbijttafel zat, in angstige spanning nog altijd het antwoord afwachtend op zijn schrijven, werd er een brief met zwaren rouwrand gebracht.
‘O God! daar heb je 't al!’ riep hij, met bevende hand de enveloppe openscheurend. Zijn eigen brief viel er ongeopend uit, en met half verduisterde oogen las hij:
‘Hooggeachte Heer,
Ik vervul den treurigen plicht, u kennis te geven van het plotseling overlijden van mijn innig geliefden vader.
De brief, dien u tot hem richtte, gaat ongeopend hierbij terug. Vader heeft hem niet kunnen lezen. Op het vernemen van het noodlottig bericht omtrent den notaris Hunck Vrijdagmorgen door een beroerte getroffen, is hij haast niet meer bij kennis geweest en des avonds, na de HH. Sacramenten ontvangen te hebben, overleden.
Maandagmorgen wordt hij begraven. De lijkdienst heeft plaats om negen uur. Het zou mij een groote troost zijn, als u daarbij kon tegenwoordig wezen, om den doode, wien u zoo trouwe vriendschap heeft toegedragen, de laatste eer te bewijzen.
Verontschuldig de kortheid van dit schrijven. De pen valt mij uit de handen. Uw komst tegemoetziende, noem ik mij, met ware hoogachting en erkentelijkheid,
Uw diepbedroefde
Adolphine van Dongen.’
‘God! God! dat arme kind!’ riep de oude man uit en sloeg de handen voor de oogen. ‘Ik moet er heen,’ liet hij er na een wijl, uit zijn smartelijke overpeinzingen opschrikkend, op volgen, en poogde, uit zijn stoel opgestaan, eenige schreden door de kamer te doen. ‘Ik moet er heen! 't Komt er niet op aan hoe.... Kijk het spoorboekje eens na; want ik dien al gauw te vertrekken!’
‘Maar oom, u zal u doodmaken,’ zei Robbert meewarig, terwijl hij tusschen de papieren op de schrijftafel scharrelde en er het spoorboekje van onder uit haalde.
‘Kijk maar eens na, zeg ik je.... Ik moet er naar toe! Ik kan toch het kind niet aan haar lot overlaten.... Goeie God, wat kan het toch gauw met een mensch gedaan zijn! Verleden week om dezen tijd zitten we hier nog gezellig bij mekaar en nu staat hij boven aarde!’
Zenuwachtig bladerde de jonkman ondertusschen in het boekje.
‘Hier heb ik 't al.... U moet... laat eens kijken... u zal den trein van 11.16 moeten nemen.... Maar u kan het onmogelijk doen.... u moet wel driemaal overstappen, en dat in uw positie!’
‘Het moet! Dan moet ik me maar laten oversjouwen. Laat Maartje gauw voor een rijtuig zorgen, en help mij intusschen 't een en ander inpakken.... Lieve God! wie had gedacht dat ik op mijn jaren nog zoo'n reis zou moeten maken!’
‘U brengt het er nooit goed af, oom! En