De wraak van een correspondent
door A. van Em.
(Slot.)
Toen de heer Kenners des anderen daags de gewone morgenwandeling in zijn tuin deed, zag hij een paar knapen zeer omzichtig een opening in de tuinhaag maken, groot genoeg om er het hoofd door te steken en links en rechts zijn tuin te bespieden. Zij schenen zijn aanwezigheid nog niet vermoed te hebben, want toen hij, naderbij gekomen, kortaf vroeg, wat hun plan was, trokken zij zich verschrikt terug en zetten het op een loopen. Voor 't oogenblik niets kwaads vermoedend, vervolgde hij zijn wandeling tot het maken zijner dagelijksche inspectie. In den loop van den dag evenwel maakte hij zich gedurig ongerust over dat voorval, en den volgenden morgen stapte hij een uur vroeger dan naar gewoonte zijn tuin in.
Vreeselijke ontdekking! Nauwelijks was hij aan den ingang of zijn oog viel op een breede opening in de haag, zóó breed, dat een volwassen jongen er met gemak kon doorloopen. Hij spoedde zich met kloppend harte verder en het tooneel, dat zich toen voor zijn oogen ontrolde, deed hem van schrik en ontsteltenis verbleeken. Ontelbare rozentakken hingen afgescheurd of lagen op den grond verspreid en vertrapt. Palmen en oleanders waren uit hun verband gerukt, geknakt of geschonden; pyramiden van peren en appelen waren bijna tot den grond gebogen en van knoppen en bladeren beroofd; zijn kostbare cactusplanten waren gebroken of met pot en al omvergeloopen; geen enkel viooltje stond nog ongerept op zijn stengel; geen bloemperk vertoonde nog een enkel spiertje, tenzij door een baldadigen voet vermorzeld of gekreukt; het gansche tuinhuis van weelderigen wingerd bood een aanblik als hadden storm en hageljacht saamgespannen tot zijn vernieling; kortom, er was in den ganschen tuin een verwoesting aangericht, waarvan de sterkste verbeelding zich geen denkbeeld had kunnen vormen. En de reden? Hoe de heer Kenners zich ook inspande, die vraag te beantwoorden, 't was en bleef hem een onoplosbaar raadsel. Zijn eerste verdenking viel op de twee knapen, die hij den vorigen dag gezien had, maar hij kende ze niet en op 't oogenblik zag of hoorde hij niemand. Een ander vermoeden drong zich bij hem op: Zou misschien die Willem Heideman..... maar neen, zóó laaghartig kon die onderwijzer toch niet zijn. In radelooze smart zag hij op zijn verdelgde lievelingen neer, en hij, die meende de felste slagen van het lot mannelijk te kunnen doorstaan, kon bij dat tooneel van vernieling zijn tranen niet bedwingen.
Toch moest er raad geschaft en behouden worden wat nog te redden was. Onmiddellijk zond hij naar den timmerman met de boodschap, dat deze het gat in de haag met stevige eiken palen en latten zou dichtmaken. Intusschen weer naar binnen gegaan, meldde hij zijn bevinding aan Elise. Ook zij ontstelde hevig en deelde in het leed haars vader. Wel gaf zij voor, geen enkel kwaad vermoeden jegens iemand te koesteren, maar 't was haar, of een inwendige stem haar zeide: ‘Willem Heideman is de schuldige, leg af den blinddoek der liefde en herken hem aan zijn handelwijze.’ Echter zweeg zij uit vrees voor de gevolgen.
De timmerman deed, wat hem was opgelegd en vóór den avond was de heillooze bres weer gevuld. Den derden morgen vinden wij den heer Kenners voor dag en dauw in zijn tuin in afwachting van hetgeen er komen zou. Toen hij ongeveer een half uur had rondgewandeld, hoorde hij menschelijke stemmen achter de haag. Hij trad eenige passen nader, om zoo mogelijk, iemand te herkennen. Een jongensstem riep hem toe:
‘Mijnheer Kenners, mogen wij ze uithalen?’
‘Uithalen! wat wil je uithalen? Heb je gisteren mijn tuin nog niet genoeg gehavend? Er valt hier niets uit te halen, hoor!’
‘Je tuin gehavend? Wij? een mooie grap! we zijn er niet bij of omtrent geweest. Dat hebben die andere jongens gedaan; ze hebben gisteren met hun achten even gezocht voor je op was en nog niets gevonden.’
De heer Kenners begreep er geen jota van.
‘Gezocht! Wat komen ze hier voor den drommel toch zoeken?’
‘Nu, ook een vraag! zeg ereis, oude heer, hou je maar zoo dom niet, je weet wel beter! Geef ze ons maar gauw, dan ben je van ons af.’
‘Wat geven? Zit er dan een jonge kat in mijn tuin?’
‘Hoe langer, hoe mooier, ha ha ha! een jonge kat; dan had je ze al lang doodgeschoten: waarom sta je anders zoo vroeg op, als om dat nest met jonge merels te bewaken? Toe, mijnheer Kenners, geef ons nou dat nest, dan zal er geen kat meer aan komen.’
‘Maar jongens, daar heeft nooit een merel in mijn tuin genesteld. Weet je wat? Gaat nu gauw naar je moeder en komt terug als je uitgeslapen bent.’
‘We kunnen hier blijven, zoolang wij willen, en blijven zullen we tot we de merels krijgen. Zeg nou maar niet langer, dat je nergens van weet; je hebt niet voor niets de haag zoo stevig laten afplanken.’
Ondertusschen hadden meerdere jongens zich bij de eersten aangesloten en drongen er om 't zeerst op aan, het vurig verlangde nest te mogen hebben; en of de heer Kenners hun herhaaldelijk verzekerde, dat er geen vink of bastaardnachtegaal, veel minder nog een merel in zijn tuin te vinden was, de jongens hielden voet bij stuk en eindelijk meende één onder hen den tuinheer niet beter te zullen kunnen bewegen, dan door het noodlottige nummer van het dagblad over de haag te werpen, er bij voegende:
‘Je zoekt ons te bedotten, maar kijk eens wat hier staat boven die blauwe potloodstreep.’
De heer Kenners nam het papier op en las het bekende bericht. Daar ging hem licht op in deze duistere zaak. Ja, die verwaande correspondent had hem al dat leed berokkend. Omdat hij zijn dochter aan de klauwen van dien wolf in schaapskleeren ontrukt had, zag hij nu zijn heelen tuin vernield en de moeiten, zorgen en kosten, daaraan besteed, vruchteloos gemaakt. Maar wacht.....!
Hij stampte van woede op den grond en begrijpende, dat goede woorden niet in staat zouden zijn, de jongens uit den waan, waarin het dagbladbericht hen natuurlijkerwijs gebracht had, terug te voeren, dreigde hij de lastige vogelvrienden met gerechtelijke vervolging, als zij het waagden een voet in den tuin te zetten.
Eindelijk keerde de een na den ander huiswaarts en kon ook de heer Kenners zijn tuin verlaten.
In huis gekomen las hij het dagbladbericht zijn dochter voor, die haar vermoedens nu volkomen zag bewaarheid.
‘Ken je nu den schuldige, Elise?’ vroeg de heer Kenners op doordringenden toon.
‘Ik ken hem,’ was het eenig antwoord, dat zij kon geven, zoo geweldig was de indruk, dien de valsche handelwijze van Willem Heideman op haar teweegbracht, en weenend en snikkend verborg zij van schaamte over den lafaard het gelaat in beide handen.
‘En ik zal hem de straf voor zijn laaghartigheid doen toekomen,’ vervolgde de heer Kenners, wiens aangezicht gloeide van toorn; ‘nog dezen morgen zal ik hem aanklagen voor het gerecht.’
‘Och, papa, och! doe het toch niet,’ smeekte het meisje met gevouwen handen, ‘genade voor Willem! als u hem vervolgt is zijn toekomst verloren.’
‘Hij heeft het verdiend, Elise, het recht moet zijn loop hebben.’
‘Maar hij zal het zoo kwaad niet gemeend hebben,’ vergoelijkte het meisje.