de altaren. Het was een Romaansch kerkje met donkere zijbeuken, op het einde van het priesterkoor stond het altaar, sneeuwwit, een geschenk van de Duberly's; frissche bloemen en groen, wolkjes wierook vervulden de lage gewelven met hun vage geuren, in de verte gloeide de Godslamp, het was er zoo stil, zoo kalm, zoo plechtig; een ongekend gevoel van eerbied en aandoening vervulde hem.
De gedachte aan zijn moeder, die hem gedurende zijn verblijf in deze omgeving maar niet verlaten wilde, leefde nu in volle kracht weer op in zijn ziel; hij voelde haar zoo nabij en toch weer zoo verre; werktuiglijk zette hij zich op een der laatste banken neder en het hoofd verborgen in de handen, barstte hij in snikken uit.
‘Erbarming! o God! Erbarming!’ smeekte hij, ‘ik ben zoo diep, diep gevallen! Hoe kan ik mij oprichten? Moeder, bid voor mij!’
En lang vergeten gebeden stegen weer op van zijn lippen, hij stond weer aan haar knieën, hij voelde haar arm om hem heen geslagen, hij hoorde weer haar zachte, welluidende, eenigszins bevende stem, die hem deze woorden voorzeide - en dan schrikten zij beiden, zij hoorden vader komen, dadelijk werd het vrome gebed gestaakt als verrichtten zij een misdaad. Bleek en bevend nam zijn moeder haar handwerkje op en kleine Ferdinand ging een paar stappen verder aan het raam staan; nog altijd voelde hij den invloed dier dubbele opvoeding, dat stille verlangen naar deugd en godsvrucht en dan die noodzakelijkheid om te veinzen en zijn innigste gevoelens te verbergen voor den barschen, strengen vader.
Was zijn moeder blijven leven, dan hadden wellicht haar lessen de overwinning weggedragen, dan had hij daarin de kracht gevonden, zijn vader te wederstaan, als deze zijn geweten geweld durfde aandoen, maar nu was hij bijna alles vergeten wat zijn lieve moeder hem leerde, zijn vader had alles gedaan om alle sporen daarvan uit zijn kinderziel weg te wisschen en hij had er niets van behouden dan een onverklaarbaar heimwee naar zijn onschuldige kinderjaren, dat hier in het vrome gezin der Duberly's in kracht toenam en nu onder de drukking van zijn vaders misdadige raadgevingen zijn geheele ziel beheerschte.
‘Goed, vroom worden als zij! O dat ik het nog kon; maar 't is onmogelijk, nu ik reeds een dief, een verrader ben,’ zuchtte hij en trachtte tevergeefs zijn aandoening te bedwingen, maar al zijn pogingen waren vergeefsch; toen gleed hij op zijn knieën en het hoofd steunend tegen de leuning der bank, liet hij vrij zijn tranen stroomen, zooals hij niet meer had gedaan sedert dien dag, toen zijn vader hem verboden had langer zijn moeder te beweenen.
Hij voelde zich zwak en klein, vluchtig kwam 't in hem op wat zijn vader en zijn vrienden zouden zeggen, als die hem hier konden zien in deze dorpskerk neergeknield, gebroken, vernederd, vol berouw en wroeging.
Nu wist hij wat hij wenschte, altijd voortleven tusschen die goede oom en tante met - Celeste naast hem, Celeste zijn lieve, brave vrouw, Celeste, vrij om haar kinderen op te voeden zooals zijn moeder hem gaarne had opgevoed, en leven vol drukken arbeid, maar rustig, tevreden, ver van de valschheid en bittere, drukkende zorgen der wereld; in God gelooven, op Hem vertrouwen in alle omstandigheden des levens en vooral dien ellendigen tweestrijd niet meer voelen in het hart tusschen zijn beste neigingen en verkeerde grondbeginselen.
Maar het was te laat, te laat! O kon hij dat boek maar van zich afwerpen, maar ook dat kon hij niet meer. Hij was veroordeeld voort te gaan op den ingeslagen weg, hij moest die goede menschen bedriegen, berooven - Celeste berooven, want het was haar bruidschat, dien hij gestolen had. - Nergens zag hij uitkomst, nergens redding!
‘Help mij, o God, help mij. Gij zijt almachtig. Red mijn vader en... en mij!’ smeekte hij uit het diepste van zijn ziel; hij geloofde nu weer vast aan den God zijner moeder, aan den God van Celeste!
Het licht stierf langzaam weg, de schitterende kleuren, door de kerkramen weerkaatst, waren weggevaagd, niets vonkelde meer dan het Godslampje daar in de verte; en Ferdinand kon nog maar niet heengaan, hij voelde zich kil en koud, hoewel 't buiten een warme zomerdag was; zijn tanden klapperden, zijn oogen gloeiden, hij voelde zich moede en ziek als nooit te voren. Die geheel onbekende aandoeningen grepen zijn gestel aan; hij voelde evenals alle zwakke karakters nu een vurig verlangen om te sterven, met alles gedaan te hebben, niet meer te strijden, te rusten, sterven zooals zijn moeder gestorven was, zacht, kalm, vol hoop op Gods barmhartigheid, op een eeuwig geluk.
Sterven zonder dat zijn vader hem verwijten kon, oorzaak te wezen van diens val, sterven zonder dat oom, tante en Celeste hem konden verachten, maar dat boekje dan, dat boekje!
Al stierf hij, dan zou het toch blijken, dat hij een dief was, dat hij evenals de jonge prins uit Celeste's sprookje misbruik had gemaakt van de goedheid en het al te groote vertrouwen dezer brave menschen.
‘Ik zie geen uitkomst!’ kermde hij zacht, ‘ik zal niets meer doen, ik zal het boekje bewaren en er geen gebruik van maken. Vader niets er van zeggen - voorloopig!’
Het was weder een uitvlucht, die hij zocht, een beslissing, die hij kon uitstellen, maar toch, dat hij zich ten minste iets had voorgenomen stemde hem kalmer; hij sloot nu de toekomst af voor zijn oogen en besloot zich alleen aan het tegenwoordige te wijden en dat tegenwoordige zou bestaan in eenvoudig af te wachten, voort te blijven leven van uur tot uur, tot weer iets hem in een andere richting voortstuwde.
Hij wilde opstaan, toen de deur geopend werd en hij een paar onzekere stappen hoorde, een geschuifel als van iemand, die niet goed durfde binnentreden. Omziende bemerkte hij iemand, die er uitzag als een bedelaar of landlooper en tegen den achtermuur der kerk gedrukt, een rozenkrans tusschen zijn vingers liet rollen en daarbij halfluid zijn gebeden murmelde. In zijn behoefte om iets goeds te doen, om zijn schuld door een weldaad goed te maken, haalde hij zijn portemonnaie uit den zak en gaf hem een paar kwartjes.
‘God zal u loonen, mijnheer, goede mijnheer!’ antwoordde de man, en toen Ferdinand de deur opende, wierp het daglicht een laatsten glans op een vervallen, mager gelaat, waarop armoede, gebrek, misschien ook zonde hun verwoestende merkteekenen hadden gedrukt.
Hij wierp hem met zijn verwaterde blauwe oogen een dankbaren blik toe en onwillekeurig moest Ferdinand aan Celeste's helderen, reinen blik denken.
‘Alles herinnert mij aan haar!’ zuchtte hij, ‘alles!’
Langzaam ging hij naar zijn kamers, met gebogen hoofd liep hij door de lindelaan, waarvan de ineengeslingerde takken boven zijn hoofd een koepeldak vormden en die langs het kerkhof naar de kom van het dorp leidden. Eerst echter moest hij nog een brug over, onwillekeurig, toegevende aan een dwaze veronderstelling, boog hij zich over de borstwering om te zien of hij het sleuteltje hier niet zien kon. Dadelijk over zijn eigen inval glimlachend, ging hij weer voort; het was reeds half duister; toch ontdekte hij op het voetpad, dat voorbij de laatste lage huisjes van het dorp naar de fabriek leidde, twee vrouwengestalten; in de eene herkende hij Celeste, de andere was de meid. Zij gingen zeker naar het station om oom af te halen en moesten deze brug over.
Snel keerde hij zich om, hij wilde haar niet ontmoeten, maar een plotseling opkomende bezorgdheid ried hem aan in de nabijheid te blijven; misschien dacht hij aan den landlooper van daar straks.
Hij ging de lindelaan weer door en ontmoette juist een paar stappen verder den vagebond, die er nu hierbuiten in het flauwe schemerlicht nog ongunstiger uitzag dan straks.
De man groette hem met overdreven beleefdheid en Ferdinand, alsof hij inwendig gewaarschuwd werd, bleef staan en zag hem na. Juist tegenover de laan kronkelde zich het voetpad, dat naar het station leidde. De twee vrouwen kwamen de brug af en liepen snel voort; Celeste had haar regenmantel om en een zomerhoed op, de meid liep blootshoofds.
Ferdinand zag hoe de man, die bij de brug had gestaan, haar aansprak en zijn pet uitstak; de beide meisjes keken elkander aan; zij hadden zeker geen geld bij zich, want Celeste scheen hem iets te zeggen en wilde weer voortgaan, maar hij versperde haar den weg en bleef midden op het smalle voetpad staan. Celeste scheen zich te bedenken, onzeker of zij zou omkeeren of voortgaan; zij verzocht zeker op haar gewonen, vriendelijken toon, of hij haar wilde doorlaten,
Zonder zich te bedenken snelde Ferdinand vooruit, en zeide op bevelende toon:
‘Je hebt geen geld noodig, dat weet ik wel! Laat dus de dame maar door!’
‘Och mijnheertje, ik ben zoo'n arm man, ik heb in geen drie dagen iets gegeten, ik kom van zoover uit Amerika.
‘Maar nu heb je genoeg om van avond te eten en te slapen.’
‘En morgen, heb ik gezegd, kan hij aan de fabriek een maal eten halen,’ zeide Celeste.
‘Nu dan ben je geholpen voorloopig; is dat niet mooi genoeg? Uit den weg of ik gebruik geweld! Kom Celeste!’
De man liet het pad vrij, hij stond als versteend, zijn pet in de handen, zijn oogen strak gevestigd op de drie anderen, die vlug hun weg voortzetten.
‘Heb ik goed gehoord? Celeste, niemand heet anders Celeste! Dat moet ik nader hooren.’
En strompelend keerde hij op zijn schreden terug, den weg naar het dorp inslaande.