weer om naar zijn glas, en merkte tegelijk in zijn nabijheid een heel jonge kellnerin, die zonder van het gebabbel en gegichel om haar heen notitie te nemen, bezig was met een stofdoek de tafeltjes en de leuningen der stoelen af te nemen. In tegenstelling met de luidruchtige, theaterachtige manieren van haar gezellinnen, kweet zij zich van haar taak met een stille bedachtzaamheid, als die van een net dienstmeisje in een burgerwoonhuis.
Bedaard bewoog zij zich van het eene tafeltje naar het ander, stofte en veegde en schoof de stoelen recht. Nu en dan slaakte zij bij dien arbeid een diepen zucht, wat ook al vreemd was voor een kellnerin, wier mond toch anders altijd tot lachen dient te staan.
Naarmate zij naar voren kwam onder het licht van het raam, merkte de student dat zij een eenvoudig, onschuldig, interessant gezichtje had, in 't geheel geen gezicht voor een kellnerin. Ze zag er bleek, hoewel niet ongezond uit, en had iets diep weemoedigs in den opslag van haar groote blauwe oogen met lange donkere wimpers.
Onwillekeurig voelde Herman zich door dit stille, bleeke, treurige kind aangetrokken. Ze kon hoogstens achttien of negentien jaar oud zijn. Hoe jammer, dacht hij, dat zoo'n meisje, op dien leeftijd al, in zoo'n bierkneip verzeild is!
Zij bleef op een bescheiden afstand van hem, en hij moest met zijn stok op de tafel tikken om haar aandacht te trekken, toen hij nog een Schnitt van haar begeerde.
Het kind schrok bijna, toen zij opeens door den jonkman werd aangesproken en zag hem een oogenblik met haar groote oogen een beetje onnoozel aan.
Herman beschouwde haar oplettend. Dat gezichtje had hij meer gezien! Maar waar? In een andere bierkneip zeker niet. Ze was blijkbaar voor 't eerst in zoo'n betrekking, dat bewees haar verlegenheid. Hij bezag haar costuum; zij droeg een kort grijs rokje, van onderen met driedubbel groen band opgelegd; dan had ze een laag uitgesneden glad, zwart keursje aan met groene veters op de borst vastgeregen, en waaruit de gesteven mouwen staken van een soort witte blouse. Dat was de kleeding van de Beiersche landmeisjes op haar Zondags, zooals hij ze in de omstreken van Oberammergau gezien had. En liet kind zelf met haar effen, ovaal gezichtje en glad gestreken donker haar paste blijkbaar bij dat costuum; het was haar eigen dracht, geen aangeschoten maskeradepak.
Terwijl ze het bestelde glas voor hem neerzette, keek hij haar nog eens belangstellend aan. Toen ze het bier had gehaald, had hij meenen op te merken dat ze een beetje voor den gek gehouden werd door haar gezellinnen en in het buffet een snauw kreeg van de snibbige madam. Nu zij weer aan zijn tafeltje terugkwam, lag er een wolk van treurigheid op haar gezichtje en haar oogen glinsterden vochtig, als had ze moeite haar tranen te bedwingen. Geen twijfel of dat meisje hoorde niet thuis in deze omgeving en voelde er zich diep ongelukkig. Het reine blauw harer oogen deed aan de kalme azuren meren denken van het Beiersche bergland. Kon hij haar daar gezien hebben?
‘Fräulein!’ zei hij, daar zij zich weer bedeesd wilde verwijderen. Schichtig keerde zij zich om en zag hem wantrouwig aan; maar zijn oprechte, eerlijke blik scheen haar gerust te stellen.
‘Fräulein,’ vroeg hij, ‘kan ik u ooit méér gezien hebben? U komt me zoo bekend voor.’
Zij haalde de schouders op, zei niets en wilde alweer aan haar werk gaan, blijkbaar niet geneigd een praatje te maken.
‘Is u al lang in Amsterdam?’
‘Drie maanden, Herr,’ antwoordde zij met de schuchtere kortheid van een kind.
‘En bevalt het u hier nogal?’
Zij schudde treurig het hoofd.
‘Ach nein, Herr, gar nicht. O neen, heelemaal niet, mijnheer.’
Hij had de rechte snaar aangeroerd; dat bleek uit den toon van vertrouwen, dien zij in eens aansloeg.
‘En waarom bevalt het u hier niet?’
‘Ach, Herr, ik verlang zoo naar huis!’
En in eens schoten haar de oogen vol tranen, zoodat zij zich moest afwenden om het gelaat af te drogen.
‘En kan u dan niet naar huis?’ vroeg hij deelnemend verder.
Met een schuwen blik naar haar gezellinnen achter in de zaal, antwoordde zij, schielijk haar zakdoek verbergend, en moedeloos het hoofd schuddend.
‘Het is veel te ver hier vandaan.’
‘Waar hoort u dan thuis?’
‘O heel ver in Beieren.’
‘In Beieren heelemaal!... Dat is zeker niet naast de deur. Maar hoe kom je dan in vredesnaam hier verzeild?’...
‘Ach Herr, das ist ja eine traurige Geschichte, och mijnheer dat is een treurige geschiedenis.’ En haar tranen stroomden daarbij zoo overvloedig, dat zij, om haar aandoening te verbergen, gauw aan het naaste tafeltje ging stoffen en vegen alsof er heel wat aan te reinigen viel, schoon zij het pas had onder handen gehad.
Intusschen was de luidruchtige kellnerin van straks, onder het neuriën van haar geliefkoosd deuntje, naar voren gedrenteld, schijnbaar zonder erg, maar feitelijk om eens af te zien wat de stroeve mijnheer, die voor haar geen woord over had gehad, met haar jonge mededingster aan de hand had.
De student dronk zwijgend zijn bier en het meisje ging door met haar werk, zoodat de nieuwsgierige onverrichter zake kon afdruipen. Toen ze ver genoeg uit de buurt was riep Herman Velders nog eens:
‘Fräulein!’
Het meisje wierp een steelschen blik in de richting, waar haar kameraad, de luistervink, langzaam wegdrentelde.
‘Ik moet zoo voorzichtig zijn,’ zei ze met een oogslag van verstandhouding, ‘ze zegt alles aan de Wirthin.’
‘Nu en wat zou dat?’
‘Dan krijg ik maar snauwen en grauwen. O ze is toch zoo kwaadaardig. Och, was ik maar weer bij mijn goede moeder!’
Het meisje brak op eens in zoo heftig snikken uit, dat zij een hoestbui moest voorwenden om het te verbergen, terwijl zij angstig naar het buffet omkeek en met zenuwachtige bedrijvigheid weer aan het stoffen ging.
Het gezicht van die wanhopige smart sneed den jonkman door de ziel. Hij begreep, dat hij hier met een beklagenswaardig slachtoffer van wie weet welken schandelijken toeleg te doen had en voelde zich geneigd, op hooge beenen naar de madam te stappen om haar rekenschap te vragen van de folteringen, die hier een arm onschuldig kind werden aangedaan. Maar hij begreep dat het raadzaam was, als hij iets voor het meisje doen wilde, met omzichtigheid te werk te gaan.
‘En waarom kan je dan niet naar je goede moeder terug?’ vroeg hij.
‘Ik kan hier niet weg. Ik heb geen geld, geen kleeren, ik weet den weg niet. Ik ben hier vreemd en alleen.’
‘Maar als ik je van dienst kan zijn, wil ik je graag helpen. Kan ik iets voor je doen?’
Intusschen waren een paar bezoekers binnengetreden en hadden aan een tafeltje in de nabijheid plaats genomen. Dadelijk kwamen van twee, drie kanten de kellnerinnen aangehuppeld om haar diensten te presenteeren. Het terrein was dus weer onveilig, en het meisje kon ook niet goedschiks hier langer aan het vegen blijven. Zij nam dus haar kans waar, en met den rug naar haar gezellinnen gekeerd, haalde zij schielijk een gesloten brief uit haar keursje en reikte dien steelsgewijs den jonkman over, die ineens haar volle vertrouwen scheen gewonnen te hebben.
‘Bitte,’ fluisterde zij gejaagd, ‘als u dezen brief eens voor mij op de post zou willen doen, zou u mij een grooten dienst bewijzen.’
Mèt verwijderde zij zich in de richting van het buffet en voorkwam aldus de Wirthin, die het zaakje ook eens scheen te komen afkijken.
Herman Velders stak den brief bij zich, dronk zijn glas leeg en verliet het etablissement.
(Wordt vervolgd.)