hoop ik dat u nog lang voor ons mag gespaard blijven.’
Maar daar kwam Hendrik bij moeder Fries aan 't verkeerde kantoor.
‘Ik heb van mijn leven geen uurtje geluierd en zou ik dit dan op mijn ouden dag gaan doen? Dat kan je begrijpen! Daarvan staat bij moeder Fries niets in 't boekje, jongenlief. Zoolang ik mijn armen en beenen nog kan roeren, zoolang zal ik ook blijven werken. Bewaar jij je geld maar en als je wat kan overleggen bespaar dat, je kan nooit weten hoe je het nog eens mocht van noode hebben. 't Is goed, een appeltje voor den dorst te bewaren, zegt het oude spreekwoord, en “gebruik den tijd, eer hij ontvliedt,” begint een liedje uit mijn jeugd. Die beide spreuken heb ik altijd behartigd tot dusverre en zal ze altijd in eere houden zoolang onze Lieve Heer mij het leven spaart.’
En moeder Fries meende wat zij zei, zoowel met het werk als met het sparen en zij had haar dochter in deze goede school grootgebracht.
Toen vrouw Leentje ongeveer een jaar later den jongen echtgenoot een zoontje schonk, kon zij dit tevens een spaarbankboekje, ten bedrage van over de vijfhonderd gulden, in de wieg leggen, welk geld zij in haar huwelijk van Hendrik's loon had weten te besparen.
‘Vrouwtje, lief vrouwtje,’ riep Hendrik vroolijk uit en omarmde na de eerste uitstorting zijner vaderlijke blijdschap zijn Leentje hartelijk, ‘vrouwtje, lief vrouwtje, hoe heb je dat toch klaar gespeeld? Ons ontbreekt niets. Waar ik in huis ga of sta, overal betrekkelijke weelde en overvloed, zoodat ik mij zelven zoo rijk toeschijn als een prins, en toch heb je zooveel geld bespaard! Hou je er dan een kip die gouden eieren legt, of den ezel uit Ezelsvel er op na, zeg, beste?’
‘Ja Hendrik!’ En Leentje glimlachte tot in de ziel verheugd over de blijdschap van haar man. ‘Je weet wel, hé, zuinigheid met vlijt...’
‘Bouwt huizen als kasteelen,’ vulde Hendrik aan.
Het was in den eersten tijd na den Fransch-Duitschen oorlog, toen door heel Europa de speculatiewoede tot een koortsachtige bedrijvigheid prikkelde. Een der eersten, die van die koorts werd aangetast, was Toon Fries. Een maatschappij van gewetenlooze speculanten, wien het meer te doen was om spoedige en hooge winst, dan om eerlijk zaken te drijven, vestigde een ‘handelsbank’ en benoemde den jongen koopman, die er inderdaad hoogst voorkomend uitzag, tot directeur er van.
‘Ge moet maar veel vertooning maken, mijnheer de directeur,’ werd hem gezegd, ‘door u moet de bank aanzien en vertrouwen krijgen. Al het overige zullen de boekhouder en correspondenten wel doen.’
Dat behoefde men den jongen, onervaren en levenslustigen man niet tweemaal te zeggen. Hij maakte vertooning. Niet zelden zagen zijn eenvoudige zwager en zijn oude moeder hem, half door champagne beneveld, voorbijrijden in een sierlijke equipage.
‘Onze Lieve Heer zij den armen jongen genadig,’ bad moeder Fries steeds na zulk een ontmoeting, ‘want dat loopt nooit goed af.’
Eens kwam Toon met zijn rijtuig ook voor het huisje van moeder Fries.
‘Het schiet mij te binnen, moederlief, dat je een beetje geld bespaard hebt,’ begon hij, ‘wil je dat niet in mijn bank beleggen? Bij mij krijg je zeker twintig, dertig percent rente en als ik er dan nog een gulden of wat van mijn inkomen bij doe, kan je gemakkelijk leven en uw wasscherij aan kant doen, die mij, in mijn positie, geweldig tegen de borst stuit.’
Toen Toon dit gezegd had, stelde zijn moeder zich in postuur, zag haar zoon doordringend aan en zei ernstig:
‘Je bent nu wel een groote mijnheer geworden, naar het schijnt, mijn jongen, je houdt bedienden en eigen rijtuig; maar daarachter schuilt niets anders, als wat ik met mijn oude handen eerlijk door wasschen heb verdiend. Van je bankgeschiedenis versta ik wel is waar niets; maar iets degelijks kan het toch niet zijn, wat zoo te werk gaat als jouw zaken, en evenmin kan het ooit goed er mee afloopen. Pas maar op, dat je niet eens duchtig op je neus komt te vallen, want vallen zal je. Mijn spaarpenningen steek ik er niet in en als jij een gulden of wat van je inkomen kan besparen, wil je naar mijn raad luisteren, leg ze dan ter zijde, of zet ze vast bij de Rijkspostspaarbank. Ik heb niets van je noodig, want wat ik behoef om te leven verdien ik met vlijtig werken. En knoop ook dit nog in je ooren, mijn jongen: bij mijn spaarduitjes is er voor jou geen penning; wat ik bezit is voor Leentje, die zooveel voor jou gedaan heeft en altijd moest ploeteren, zonder dat je haar ooit een woord van dank hebt geschonken. En laat nu die zaak tusschen ons uit zijn, mijn jongen, ik bedoel, wat geld aanbelangt. Overigens.... ik blijf je moeder.’
‘Hm!’ Toon was een beetje verbluft; zijn moeder begreep hem klaarblijkelijk geheel verkeerd. ‘Als u niet wil, moeder, kan ik er niets aan doen, ik heb het goed met u voor. Ik denk er natuurlijk in de verste verte niet aan van uw spaarpenningen voor mij zelven in 't geringste te profiteeren, ik.... ik heb ze ook, Goddank, niet noodig en.... Leentje zal ze kunnen gebruiken. Nu, zooals u wil, moeder, ik meende het goed.’
‘Jongenlief, God behoede je en blijf braaf! Ik hoop, dat je tot dusverre nog onbedorven bent.’
Een bijna onmerkbaar lachje speelde om Toons lippen. ‘Braaf?! Wat begreep zijn oud moedertje van zijn bankzaken? Wat de wasch betrof, ja, daarin was zij knap. Dat smerige waschgoed! Erg onaangenaam!’
De jonge directeur van de bank ging weder door de straten, toen hij deze woorden verdrietig in den ontspruitenden baard mompelde: ‘Erg onaangenaam! Het zou me wat waard zijn, als ik moeder daarvan kon afbrengen.’
En het scheen wel alsof de duivel dezen wensch van den jonkman gehoord had en, zijn klauwen naar hem uitstekende, bereid scheen dien op zijn duivelachtige wijze te vervullen. Weinige dagen na dit bezoek van haar zoon was de oude, brave waschvrouw plotseling uit haar arbeidzaam leven weggerukt. Een beroerte maakte aan haar bestaan midden in haar drukke beslommering een einde.
Dat was een harde slag voor vrouw Leentje. De vrome, brave moeder, die zoolang zij leefde, steeds de trouwe geleidster in geluk en leed was geweest, miste de jonge vrouw vooral thans, nu haar moederzorgen met de jaren verzwaard werden, ten zeerste. Tranen baatten intusschen niets; er bleef niets anders over dan voor haar leven afscheid te nemen van de beste der moeders hier op aarde, in de hoop op een eeuwige hereeniging hierboven.
Hendrik en Helena beweenden de oude vrouw hartelijk en ook Toon voelde oprechte tranen van kinderliefde in 't oog opwellen.
Moeder Fries werd begraven en de dankbare kinderen stichtten een eenvoudig gedenkteeken op de grafterp der oude waschvrouw, versierden den heuvel met bloemen en gaven haar een onuitwischbaar plaatsje in hunne kinderharten.
Onder de nalatenschap der moeder vond Leentje nog twee spaarbankboekjes elk van zeshonderd gulden, van welker bestaan zij vroeger niets had geweten.
Een briefje, door moeder zelve geschreven, lag bij de boekjes: ‘Dit zijn de eerlijke spaarpenningen van een oude vrouw, lieve kinderen, neemt ze dankbaar aan en bidt God dat Hij u zegene en mijn ziel de eeuwige rust schenke. Blijft godsdienstig en braaf en trouw in 't geloof en aan 't gebed.’
‘Amen,’ sprak Hendrik zacht, toen zijn Leentje, in zijn arm geleund, hem deze eenvoudige woorden had voorgelezen, en Helena bezegelde dit amen met een hartelijken kus.
Toon, aan wien Leentje de helft van de moederlijke nalatenschap aanbood en ook een der spaarbankboekjes wilde overhandigen, sloeg elk aandeel in de erfenis rondweg af. Moeder had hem uitdrukkelijk gezegd, dat hij zijn deel reeds had ontvangen en datgene, wat zij naliet, aan zijn zuster toebehoorde; daaraan wilde hij niet tornen en bovendien - dat kleine beetje geld had hij niet noodig.
‘Laat hem geworden, beste,’ lachte Hendrik vroolijk, toen hij Leentje wegens dezen allesbehalve broederlijken hoogmoed verdrietig zag, ‘hij heeft het geld werkelijk niet van noode en 't zal ook wel waar zijn, dat moeder het voor jou heeft bestemd.’
‘Maar zij heeft er mij nooit iets van gezegd!’
Daarvoor zal zij wel hare redenen gehad hebben, mijn schat. In elk geval kunnen wij het geld best gebruiken, denk ik; is het niet voor ons zelven dan voor...’ Hendrik boog zich over zijn van geluk blozend vrouwtje, kuste haar en vulde aan... ‘dan voor onze kinderen.’
(Wordt vervolgd.)