Van zijn trouwen adjudant kon Brune die woorden dulden; had een ander ze gesproken, hij zou zich zijn toorn hebben op den hals gehaald.
‘Wees niet bezorgd, Allard, 't is zoo erg niet,’ was het antwoord.
‘Kunnen de paarden niet meer?’ dus wendde zich Brune tot den commandant en wierp hem een doordringenden blik toe.
‘Onmogelijk, maarschalk, zooeven zijn vier paarden neergevallen; ik denk van vermoeienis, ze dreigen te sterven.’
‘Zoo - dan rust maar uit en keer naar Toulon terug.’
Een smeekende blik van Allard had nog getracht zulk een antwoord te beletten, maar het was te laat en zonder bescherming zou zijn meester nu reizen door het hem vijandige land.
‘Wat dunkt u, maarschalk,’ zeide graaf Meaupas, ‘als wij de reis namen over Oranje? Avignon is zeer oproerig en de Oostenrijkers van generaal Bianchi zijn er nog niet binnen; te Oranje daarentegen is alles rustig.’
‘Ik ben niet bang,’ antwoordde Brune, ‘ik heb altijd mijn plicht gedaan en heb dus van geen mensch ter wereld iets te vreezen.’
Een bittere lach speelde om de lippen van zijn getrouwen Allard; hij dacht aan het muitende volk van Aix.
‘Maarschalk,’ zoo sprak hij: ‘ik bid u, stel u niet in gevaar, laat ons over Oranje gaan; wat geeft het, dat de reis eenige uren langer duurt.’
Brune begon te weifelen.
‘Is het veel omgereden?’ vroeg hij aan den postmeester.
Deze streek peinzend met de hand over zijn voorhoofd en antwoordde: ‘Het scheelt nog al veel, heer maarschalk.’
Giacomo was ondertusschen weer steelsgewijze binnengekomen; aan de deur had hij het geheele gesprek gehoord.
‘Ja, 't scheelt heel veel en de weg is slecht,’ bracht hij ongevraagd in 't midden.
‘Zoo, is de weg slecht, hoe komt dat?’ vroeg Brune aan den postrijder, die vrij wat vlugger ter taal scheen, dan zijn zwaarlijvige meester.
‘De weg is pas opgewerkt en bijna onberijdbaar; maar over Avignon heeft u een goeden, harden weg.’
‘Nu, dan gaan wij over Avignon,’ zeide Brune.
‘Is alles klaar?’ vroeg hij aan den postmeester.
‘Alles klaar, heer maarschalk.’
Voor de deur stond een kales, waarin Brune, en een ander rijtuig, waarin de adjudanten plaats namen. In nevelen was de zon opgegaan; er hing over den weg een sombere mist, die aan de hooge populieren een spookachtig voorkomen gaf.
Onder het geklap der zweep verdwenen de rijtuigen en Giacomo wreef zich de handen: hij had zijn goudstukken verdiend.
Tusschen tien en elf uren in den morgen bereikte de maarschalk de poort van Avignon en liet den dienstdoenden nationale garde zijn paspoort brengen.
Toen de soldaat het papier inzag, verbleekte hij merkbaar; een enkelen blik wierp hij op het rijtuig; daar zat Brune, heel gerust, niet vermoedend, hoe het ziedde en kookte in de stad, die hij ging binnentrekken.
De wacht gaf de papieren terug, deed de poort openen en de rijtuigen reden binnen.
Met haastige schreden en in koortsachtige opgewondenheid liep de jonge soldaat op en neer. Hij kende Brune van nabij, hij had onverdiend zijn onverbiddelijke gestrengheid ondervonden; was nu het oogenblik der wraak niet aangebroken? Een enkel woord zou genoeg zijn om hem over te leveren aan de woede van het grauw. Hij sloeg zich met de hand voor het voorhoofd; zou hij zich wreken? Nooit, nooit; hij had geleerd te vergeven en hij zou zijn vijand, het kostte wat het wilde, beschermen en van dienst zijn.
‘Alain, wat is er gaande?’ vroegen zijn kameraden.
‘Niets, niets,’ antwoordde Alain Duffré, ‘om hoe laat wordt de wacht afgelost?’
‘Dat weet ge immers, om twaalf uur.’
‘Goede Hemel,’ mompelde de jonkman, ‘nog meer dan een uur, als 't dan maar niet te laat is.’
Intusschen was de maarschalk afgestapt in een hotel, dat het Palais Royal in zijn uithangbord voerde. Eenige nieuwsgierigen bleven er voor stilstaan om te weten, wat voor een voornaam reiziger de stad bezocht.
‘Zie eens, Guindon zouden die rijtuigen van hem zijn?’
Deze woorden werden luid tot een vaandrig der nationale garde gesproken.
‘Ik weet het niet, Squelette,’ was het antwoord; ‘ga eens hooren.’
Lang stond Jean Squelette bij de rijtuigen te wachten en zijn kleine oogen begonnen te flikkeren, toen weer de paarden werden ingespannen. Weldra namen de reizigers plaats. Squelette drong naar voren. ‘Ja, hij is het,’ zeide hij.
‘Wie? wie?’ vroegen verschillende stemmen.
‘Wel Brune, de tiran, de moordenaar van onze broeders in het Zuiden,’ was het antwoord.
Een kreet van wraak steeg uit de menigte op.
‘Zoudt gij het rijtuig niet kunnen tegenhouden?’ vroeg Squelette aan Guindon, bij wien zich nog een paar nationale gardes hadden gevoegd.
‘Ik weet het niet,’ zei de andere.
‘Vraag zijn paspoort,’ raadde Squelette, ‘dat geeft nog wat oponthoud.’
De nationale gardes waren voor 't meerendeel met den slechten geest der bevolking bezield. Rondom schreeuwde men:
‘Dood aan den maarschalk!’ Het rijtuig zette zich reeds in beweging, toen Guindon en zijn trawanten de paarden tot staan brachten en met honenden lach het paspoort der reizigers eischten.
Brune overzag het gevaar - en aarzelde.
Gelukkig kwam een kapitein, die de ronde deed, daar ter plaatse, ontving de papieren van den maarschalk, bracht ze ter inzage aan den majoor en kwam weldra terug met de tijding, dat de maarschalk ongehinderd vertrekken kon.
Met dat alles waren twintig minuten verloopen en was de joelende en tierende menigte ontzaglijk aangegroeid. Reeds had zich door de gansche stad het gerucht verspreid der aankomst van den doodelijk gehaten maarschalk. In vollen draf zetten de rijtuigen zich in beweging, door de menigte achtervolgd, doch bij de poort d'Oulle werd de gehate gouverneur opnieuw door soldaten aangehouden en om zijn papieren gevraagd.
‘De maarschalk kan vertrekken!’ riep de kapitein, die het rijtuig was nagegaan.
Maar het volk was er niet mede tevreden. ‘Dood aan den maarschalk!’ huilde het en hield het rijtuig ingesloten. ‘Weg met den tiran!’ riepen de nationale gardes en drongen hun kapitein ter zijde.
(Slot volgt.)