Een koning speculant. -
Dat een koning uit speculatiezucht aandeelen heeft in een industrieele of andere onderneming, zal wel niet dikwijls voorkomen: de koninklijke waardigheid is hiermede moeilijk te rijmen. Met koning Jacob I van Engeland was dit toch het geval.
Met de zorg voor goed water was net in de stad Londen tot het einde der 16e eeuw ongelukkig gesteld. In het jaar 1580 werd de eerste waterleiding in zooverre geopend, dat een Hollander, met behulp van de pas uitgevonden zuigpomp, water uit de Theems in een bekken verzamelde en van daar in de huizen bracht. Na dezen Hollander kwam evenwel een schrandere Engelsche goudsmid, Myddelton geheeten, op het denkbeeld, Londen met beter water te voorzien dan dat uit de Theems. die een vergaarbak van alle onreinheden was. In het jaar 1610 deed hij het voorstel, uit voortreffelijke bronnen, die eenige mijlen van Londen verwijderd waren, het water door een kanaal naar de stad te leiden, hier het bronwater in een reuzenbekken op te vangen en eveneens door zuigpompen in de huizen te brengen.
De onderneming verwierf algemeene goedkeuring en een aanzienlijke winst stond Myddelton in het verschiet. Het plan had evenwel de koninklijke goedkeuring noodig, en de toenmaals regeerende koning Jacob I zag wel in, dat aan de uitvoering van dit plan een mooie duit te verdienen was. Hij liet daarom Myddelton bij zich komen en deelde hem mee dat hij zijn goedkeuring wilde geven en het plan op alle mogelijke wijzen door wetten en decreten zou bevorderen, als Myddelton hem de helft van de zuivere winst beloofde.
Jacob I had reeds vroeger op deze manier aan dergelijke ondernemingen een rond sommetje verdiend, maar het beste zaakje maakten hij en zijn erfgenamen bij deze waterleiding.
Er zat voor Myddelton niets anders op, dan aan den wensch des konings gevolg te geven, en hij legde nu het kanaal, het bekken en de pompen aan, welke de voor dien tijd ontzaglijke som van 150.000 pond sterling kostten. In het jaar 1613 was het werk voltooid en daar, waar zich nu in Londen ter eere van dien man Myddelton square bevindt, was toen het reusachtige verzamelbekken voor het bronwater.
De kosten voor het leggen der buizen waren waarschijnlijk voor Myddelton te groot, misschien ook wilde hij er zijn geld niet alleen aan wagen, en in het jaar 1618 verzocht hij den koning verlof, een maatschappij tot exploitatie der waterwerken te mogen oprichten.
De koning weigerde zijn toestemming te geven, zoolang zijn schuld niet was afgedaan, en daar Myddelton, hoewel zijn uitvinding meer en meer opleverde, niet in staat was den koninklijken eisch op staanden voet te voldoen, zat er niets anders op, dan een maatschappij op aandeelen op te richten. Er werden nu 36 aandeelen uitgegeven, en koning Jacob I gaf niet eerder zijn toestemming, voor Myddelton hem de helft der aandeelen had geschonken. Nu werd in 1619 de maatschappij op aandeelen koninklijk goedgekeurd. Jacob I begunstigde de maatschappij zooveel in zijn vermogen was, zoodat er voor zijn aandeelen en die der andere aandeelhouders mooie dividenden gemaakt werden. Daar de koning de helft der aandeelen bezat, werd de maatschappij zoodanig door monopolies beschermd, dat het voor geen andere onderneming mogelijk was, daarnaast te bestaan of op de been te blijven.
De aandeelen bleven een kostbaar kapitaal en gingen van Jacob I op zijn zoon Karel II over. Deze was niet zoo hebzuchtig als zijn vader. Hij was geneigd, zich de achttien aandeelen voor een in alle geval reusachtige som te laten afkoopen. De maatschappij had zoo ontzaglijke winsten gemaakt, dat het haar mogelijk was, Karel II voor zijn aandeelen een prijs te betalen, die in de millioenen liep. Tot het jaar 1692 kon zij toen zonder concurrentie de waterleiding exploiteeren, en de erfgenamen der oprichters en ook weer dier erfgenamen werden er schatrijk door.